De onuitgegeven biografie van
Chirurg Louis Ronse
Twee oorlogen, één leven
door Hubert Ronse de Craene
De onvermoeibare psychiater Dr. Hubert Ronse de Craene, auteur van tientallen wetenschappelijke werken en van “Ieper, Mei 1940” (Het oorlogsdagboek van burgemeester Jan Van der Ghote) heeft eindelijk ook de biografie van zijn gerenommeerde vader, chirurg Louis Ronse (1891-1973), samengesteld.
Aan de hand van diverse dagboeken, vele archieven en persoonlijke herinneringen reconstrueerde de auteur nauwgezet de ongemeen vruchtbare loopbaan en de hoge verdiensten van zijn ouder. Geboren in Gent had Louis Ronse zijn roots in de Westhoek; geen wonder dat hij zich, onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog, definitief in Ieper vestigde, waar hij zich tot aan zijn dood uiterst verdienstelijk zou maken als geneesheer, publicist en op velerlei vlakken van het sociale leven. Hij onderscheidde zich vooral in zijn specialisering, de chirurgie, waarvan hij trouwens een der pioniers was in West-Vlaanderen. Hij oogstte op dit gebied zelfs internationale erkenning.
Het leven van Louis Ronse werd diep getekend door twee oorlogen. Zijn schitterende medische studies werden onderbroken in 1914 toen hij meteen in de vuurlijn terechtkwam aan het IJzerfront. Hij werd er geconfronteerd met de moed en de ellende der soldaten in de slijkerige loopgraven, alsook met de laksheid en het verraad van sommige Fronters. Het flamingantisme dat zijn studentenjaren had gekenmerkt, kreeg er een flinke deuk.
Na de Eerste Wereldoorlog maakte Louis Ronse de moeizame heropbouw mee van het totaal verwoeste Ieper. Zijn harde frontervaringen zetten hem ertoe aan zich verder te vervolmaken op medisch gebied; hij schrok er niet voor terug de nieuwste technieken in zijn vak te experimenteren. Weldra werd hij hoofdgeneesheer en chirurg in twee klinieken en oogstte hij in gans de Westhoek en ook daarbuiten grote bekendheid.
Tijdens het interbellum moest hij echter rekening houden met enige naijver van een collega en de kortzichtigheid van sommige overheidsdiensten; de moeilijkheden en het vele werk hadden in 1937 een diepe inzinking tot gevolg.
Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog was hij er nochtans weer gans bovenop. Tijdens de meidagen ´40 stond chirurg Ronse opnieuw dag en nacht in de bres om de gewonde burgers en soldaten te verzorgen. Vooral echter in de donkere bezettingsjaren trad hij op het voorplan door zijn onverdroten, onverschrokken hulp niet enkel aan zijn medeburgers maar ook aan talrijke verzetslieden, onderduikers en neergehaalde geallieerde vliegeniers. Zijn prestaties en de erkentelijkheid die hij later hiervoor zou bekomen, maakten de ontgoochelingen uit W.O. I en de nare ervaringen uit het interbellum weer goed.
In de rand van de levensloop van chirurg Louis Ronse beschrijft zijn zoon ook tal van merkwaardige toestanden en gebeurtenissen die deze periode hebben gekenmerkt. Bouwkundigen, historici, heemkundigen, artsen, verpleegkundigen, sociologen, geestelijken, botanisten en vele anderen zullen hun interesses vinden in deze diepzinnige terugblik op een tijdperk, waarin de vooruitgang van de medische kennis en de bevrijding van de leefgewoonten nog maar amper op gang waren gekomen.
J.M.P.
Dr. Hubert Ronse de Craene
Nader kennismaken met
Psychiater en auteur
Dr. Hubert Ronse de Craene
Dr. Hubert Ronse de Craene is een belezen, ondernemend en veelzijdig man. Zijn beknopt curriculum vitae leest men in de rand van zijn boek ‘Ieper, Mei 1940’.
Bijgaande ‘biografie’ laat toe wat nader kennis te maken met een boeiende persoonlijkheid en zijn vele activiteiten.
Hubert Ronse de Craene werd in 1960 benoemd tot psychiater aan de Onze-Lieve- Vrouwkliniek te St.-Michiels-Brugge. Na één jaar kreeg hij, samen met twee halftime huisartsen, de verantwoordelijkheid over de ongeveer 600 patiënten.
Hij leerde dat psychiatrische behandeling altijd en overal teamwerk is. Zo heeft hij zich steeds toegelegd op de vorming en opleiding van personeel tot diverse taken. Verpleegkundigen hebben als essentiële opdracht de zieke te begeleiden; ergotherapeuten, bewegingstherapeuten, creatieve therapeuten, noem maar op, hebben allen zeer specifieke functies.
Hij begreep dat algemene uniforme behandeling van de patiënten uit den boze is. Er bestaan immers velerlei psychiatrische aandoeningen. De patiënten hebben recht op een behandeling ‘à la carte’, aangepast aan hun ziekte.
Daarvoor moet een gespecialiseerde kliniek op degelijke wijze functioneren. Zij moet een ‘therapeutische gemeenschap’ mogelijk maken. Alles wat de gehospitaliseerden verrichten moet bijdragen tot hun genezing.
Ronse stichtte in 1965 een nieuwe kliniek, ‘Rustenburg’ te St.-Pieters-Brugge, met 75 plaatsen. Het werd een ‘psychotherapeutisch centrum’ waar zo weinig mogelijk medicijnen toegediend werden. De behandeling is gebaseerd op de onderlinge relaties en groepstherapie. Hierdoor behoorde het ‘centrum’ tot de groep van ‘therapeutische gemeenschappen’ van het Nederlands taalgebied, samen met nog drie klinieken in Nederland.
De oprichting van ‘Rustenburg’ was uiteindelijk een grote hulp bij de evolutie van de behandeling in de grote kliniek: in het ‘centrum’ kon tot stand gebracht worden wat nadien in de Onze-Lieve-Vrouwkliniek gemakkelijker werd toegepast.
Na de contestatiebeweging van 1968 werden in België tal van ‘therapeutische gemeenschappen’ opgericht. Deze staan echter niet, zoals de klinieken, onder toezicht van het ‘Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering’; ‘Rustenburg’ wel.
Een kliniek mag geen geïsoleerd werkend bastion zijn. De zieke moet er in moeilijke omstandigheden gemakkelijk hulp kunnen bekomen om daarna tijdig ontslagen te worden. Daarom werd Ronse medisch directeur van een extramuraal centrum. Het SPS, ‘Sociaal en Psychologisch Studiebureau’ werd complementair met de kliniek. Zo kon behandeling gebeuren aan huis. Dit ‘bureau’ werd toonaangevend voor België.
Ronse sloot bovendien op nationaal en internationaal vlak aan bij verenigingen die goede psychiatrie wilden promoveren; deze moet zich toeleggen op de medewerking en de inspraak van de patiënten en hun families bij de behandeling. Dit kan o.a. ook door ‘zelfhulpgroepen’ voor hen of voor hun nabestaanden. Ronse werd voorzitter van tal van verenigingen of stichtte er nieuwe, indien nodig. “Psychiatrie is vooral in contact treden met anderen” aldus Dr. Ronse.
Karl Jaspers beweerde dat een goede psychiater ofwel politicus wordt, ofwel filosoof ofwel geschiedkundige. Op politiek gebied moet hij van de gemeenschap goede behandelingsmogelijkheid eisen; door de relatie met anderen leert hij zichzelf relativeren; in het derde geval wil hij door geschiedenis te weten komen hoe de huidige situatie tot stand gekomen is. Men moet het verleden kennen om te ontdekken welke de goede beslissingen kunnen zijn voor de toekomst.
Ronse is geen politicus Hij heeft wel wetgevers beïnvloed, hetzij door rechtstreeks persoonlijk contact, hetzij via verenigingen die werkten als drukkingsgroepen.
Filosoof is hij evenmin. Wel bood het contact met patiënten hem de gelegenheid zich beter te situeren.
Hij heeft uiteindelijk gekozen voor geschiedenis. Hij publiceerde o.a. een ‘echte’ ‘Geschiedenis van Geel’. Deze wordt steeds gedoceerd volgens archaïsche negentiende-eeuwse visies; dit werd hem ten andere verweten. Hij had er ook plezier in, de psychiatrie te situeren te Poperinge in de achttiende eeuw, een plaats waar niemand ze zou zoeken. Tot een herschrijven van de psychiatrie in Brugge kwam het niet. Wel schetste hij specifieke situaties in het begin van de negentiende eeuw en publiceerde hij collocatiedossiers uit de achttiende eeuw.
Geïnteresseerd in de samenstelling van de bevolking en haar evolutie, publiceerde hij tal van demografische analyses.
Hij beschreef ook de toestand van de bevolking te Ieper in mei 1940 en werkt nu aan haar situatie gedurende de Eerste Wereldoorlog.
Ronse is ook genealoog. Hiermee probeert hij levenssituaties te ontleden. Feitelijk zijn het verhalen zoals de expertises die hij verricht voor de rechtbank.
Nu pakt hij uit met de biografie van zijn vader. Die was chirurg te Ieper. Het is een gelegenheid om het leven tussen de twee wereldoorlogen te beschrijven alsook de fantastische evolutie van de geneeskunde.
Hubert Ronse de Craene
DOKTER LOUIS RONSE
Twee oorlogen, een leven
Was du ererbt von dein Vätern has
erwerb es, um es zu besitzen.
(Goethe, Faust I,1)
Dokter Louis Ronse (1891 - 1973)
Eerste hoofdstuk
EEN RONSE TE IEPER
De eerste wereldoorlog had de chirurgie enorme armslag gegeven. De chirurg was het orakel in de geneeskunde. Louis Ronse was een pionier: in het interbellum was Louis Ronse zelfs de enige chirurg in de Westhoek. Ieper, zelfs Poperinge en Veurne vormden zijn werkterrein.
Hij koos een verwoest gewest waar ook de medische zorg aan duigen lag. Zo praktiseerde hij als een van de eerste zeldzame artsen, in voorlopige barakken tussen het puin. Dit desolate landschap was hij al gewoon geworden, na vier jaar leven in de loopgraven aan de IJzer.
Ieper werd echter heropgebouwd. Ook hij moest zijn uitzichtloze toekomst hervatten. Hij werd het medische orakel. Als 'patron' mocht hij de lakens uitdelen. Nochtans bleef hij steeds zichzelf en was nooit conventioneel. Hij was “l’homme qui sautait par-dessus les bacs à ordure”. De weg van het Hospitaal naar de Kliniek legde hij af al springend over de vuilnisbakken (1).
Een kleine twintig jaar later werd alles echter opnieuw in vraag gesteld. Een tweede oorlogsravage! Nadien werd het een tweede noodzakelijke heropbouw van het leven. Geen grootse plannen meer maar uiteindelijk rustig anderen helpen. Hij werd 'un honnête médecin de campagne' zoals zijn collega, Professor Morel uit Leuven, hem noemde (2).
- Gegevens van Guy van Renynghe de Voxvrie
- Prof. chirurg Morel versprak zich bij een toast op het huwelijksfeest van een zoon. Het was niet pejoratief bedoeld.
1. EEN IEPERLING IN WORDING
Louis Ronse koos voor de bouw van zijn huis een hoop puin aan de Kalfvaart, juist tegenover het noodhospitaal waar hij werkzaam was. Het waren ruines van vier huizen die hij kocht aan 41 fr. per m2 - toch goed betaald - aan Eugène Froidure ‘ingénieur en chef des ponts et chaussées’. De akte werd verleden voor notaris François-Xavier Landrieux te Gent. Dit was een klasgenoot en vriend van Louis. Te Gent! Alles was nog gericht op zijn geboortestad, Louis was nog maar een Ieperling in wording.
Hierbij was ook oorlogsschade voorzien. Dit werd bepaald bij vonnis van 12 september 1922 door het Tribunaal voor Oorlogsschade.
Als architect koos hij een Kortrijkzaan, Jan Roland Van Hoenacker (1). Die werkte te Ieper vooral voor de burgerij. Hij ontwierp o.a. het ‘White Château’ voor Biebuyck, een eindje voorbij de Bascule, in de richting van Menen. Er was ook het ‘huis Cousin’ in de ‘De Steurstraat’; naast het vroegere Clarissenklooster, nu een rustoord.
Deze talentvolle man had eerst een beroepsopleiding genoten als schrijn-werker en daarop als meubelontwerper. Uiteindelijk belandde hij in architectuur. Na de wereldoorlog was Waasten zijn pleisterplaats. Hij bouwde er de kerk en het stadhuis, ontwierp het nieuw kerkhof, tekende de plannen van de gemeenteschool voor jongens, van de school van de Broeders Maristen en van het rustoord. Hij was ook de bouwmeester van hoeven en de voornaamste woningen in de hoofdstraten.
Zijn stijl was traditioneel en toch modern art deco. Hij was daarbij tijdgenoot van Van de Velde, Hoste en anderen uit deze school. In de Waastense kerk gebruikte hij veel geglazuurd keramiek, o.a. voor de kansel en biechtstoelen. Later bouwde hij te Antwerpen de eerste wolkenkrabber van het land, de ‘Boerentoren’. Opdrachtgever was de koeken- en chocoladefabriek ‘De Beukelaar’, daarop werd de Krediet Bank er eigenaar van (2).
- Deze heeft zich te Antwerpen geassocieerd met J. Van Beurden en S. Smolderen.
- Gegevens Architect Viaene te Ieper. Rijksarchief Brussel: Fonds Verwoeste Gewest.
2. DE KALFVAART
In 1923, toen Louis Ronse reeds drie jaar te Ieper verbleef, werd begonnen aan de werf op de Kalfvaart. Hij wilde een huis zoals aan de grachten te Amsterdam. Er was natuurlijk geen water. Dit moest men halen uit de Wieltjesgracht, deel van de oude vestingwal bij de Torhoutpoort, door Vauban opgetrokken.
Louis Ronse wilde allure. Het huis stond hoog tussen de aanpalende arbeiderswoningen en had een hoge stoep, hoge vensters, een belangrijke topgevel met een steile, blauwe dakkap. Het was opgetrokken in gele baksteen, de omlijsting van de vensters in wit arduin.
De dokterswoning in de Kalfstraat
Dit maakte wel indruk. Buurman Karel Gadeyne gebruikte de grootte van het huis als eenheidsmaat bij het schatten van de verwoestingen in mei 1940: “Op het kruispunt van de Bruggesteenweg en de Kalfvaart was een put waarin het ganse huis van Dr. Ronse zou kunnen verdwijnen” (1).
Het hospitaal tegenover het huis was toen nog ondergebracht in barakken van het Albertfonds (2). Die waren opgetrokken buiten de Wieltjesgracht op de Kalfvaart. Vóór de oorlog was hier de moestuin van de Burgerlijke Godshuizen. In afwachting dat zijn huis klaarkwam betrok Louis Ronse een
barak op de hospitaalsite (3).
Het definitieve hospitaal werd ondertussen ook gebouwd. Het kwam op het terrein van het vroegere Psychiatrisch Instituut in de Lange Torhoutsestraat. Wanneer dit in 1924 progressief in gebruik genomen werd bleef het plein op de Kalfvaart jaren lang braak. Na de tweede wereldoorlog werden er villa's op gebouwd.
- Archief Coombs-Caenepeel Ieper: Oorlog 1940. Geteisterde gebouwen.
- Dit fonds bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken werd op 23.09.1914 door de regering in Le Havre gesticht om te verhelpen aan de woningnood bij middel van houten barakken. Die constructies bleven na de oorlog nog lang in gebruik. Zij ressorteerden dan onder de in 1919 opgerichte Dienst der Verwoeste Gewesten die alle heropbouw regelde tot in 1926 (Resurgam. De Belgische Wederopbouw. 1985, Gemeentekrediet, Brussel).
- Archief OCMW. Verslagboeken.
Tweede hoofdstuk
ZIJN JEUGD
1. ZIE JE VAN ROENSE?
Wanneer ik als kleine jongen ergens kwam kreeg ik steeds dezelfde vraag: “Zie je van Roense? - Behoor je tot de familie Ronse?”. Dit werd dan steeds gevolgd door de vertrouwensmededeling: “Joen vodre et mi nog gopereert - uw vader heeft mij nog geopereerd!”.
De naam Ronse betekende iets in de streek. Wie waren de Ronses feitelijk?
De voorouders waren hoveniers en sinds 1800 kooplieden te Veurne. Edmond-Constantijn, de grootvader van Louis was ook garen- en bandverkoper. Hij werd echter gegrepen door 'het heilige vuur der letteren’. Hij schreef gedichten en uiteindelijk ook geschiedenis. Daarbij zette hij zich in voor de Vlaamse Beweging. Edmond kreeg hierdoor een plaatsje in de 'Biographie Nationale' en werd zo de 'grote’ man van de familie.
Zijn zoon Herman, vader van Louis, ijverde ook voor het Nederlands, speciaal in het onderwijs. Hij was immers directeur van de Rijkstuinbouwschool te Gent. Daarbij was hij medestichter van het eerste katholiek werkliedensyndicaat in België. Dit werd gesticht als reactie tegen de socialistische beweging. Herman was immers 'hyperkatholiek'.
Gans het gezin was dus Vlaams, katholiek en sociaal bewogen. Later zou een zoon, Edmond, dezelfde weg opgaan en zelfs minister worden. Hij was de oudste broer van onze chirurg.
Louis had een identieke politieke opinie als zijn oudere broer maar al zijn aandacht ging naar zijn beroep.
2. KLEINE LOUIS
Bij de vertelsels van Louis kwamen drie verhaaltjes steeds aan bod. Twee uit de oorlog en eentje uit zijn kinderjaren. Alle ondeugende verhalen om de kittelorigheid van zijn vrouw te toetsen!
Een eerste herinnering: hij was in de armen van de dienstmeid. Op een zolder zonder plankenvloer sprong die van de ene balk op de andere. Het was een zolderruimte waarvan de bevloering nog niet gelegd was. Voor Louis was het zalig de schokken te kunnen voelen, leunend tegen haar borsten.
Er waren weinig herinneringen aan de ouders. In hun jonge jaren werden de kinderen vooral door dienstpersoneel opgevangen. Daarbij was het een zeer groot gezin. De vader was ook weinig thuis. Hij was politieker, litterator, directeur van de Gentse tuinbouwschool en apotheker.
Kleine Louis
Louis is steeds een onderdanig en gevoelig kind geweest. Hij was de derde en volgde op Edmond. Oudere broer was briljant. Hij kon alles, durfde alles en Louis keek steeds naar hem op. Somtijds was het echter wat te veel. Tot ontsteltenis van zijn broertje ging Edmond met zijn vriendje Hye de Crom in het Citadelpark vogelnesten roven. Louis durfde hier niet aan meedoen.
Kleine Louis pelde bij het ontbijt netjes zijn druiven. Hij schikte ze mooi op zijn bord en vlugge broer hapte ze naar binnen.
Op school had Edmond het gemakkelijk. Louis behaalde even goede resultaten maar het vergde wel wat meer inspanning.Gans het verdere leven bleef dit zo. “Edmond zal nooit onbestoeft - zonder bewonderd te zijn - slapen gaan” aldus zijn moeder. Later wilde Louis een academische titel. Op het ogenblik echter dat hij zijn doel zou bereiken speelde de Grote Oorlog hem hierin parten. Edmond deed het beter. Deze kon vanaf 1914 te Parijs reeds zijn carrière opbouwen.
3. MUZIEK OP HET PATRONAAT
Kleine Louis was muzikaal aangelegd. De straatliedjes waren in zijn herinneringen ook belangrijk (1). De kwajongens Ronse speelden buitenshuis, vooral met buurtjongens in het patronaat. Hun vader bevorderde die christelijke vrije tijdsorga-nisatie. Hier zal het wel volks toegegaan zijn. Louis kwam thuis met mooie liedjes. Eerst het volkslied van de parochie:
“Eén, twee, drij, vier, de Heuvelpoert, de Heuvelpoert,
één, twee, drij, vier, de Heuvelpoert is hier!”
en commentaar op belangrijke gebeurtenissen:
“Wie gaat er mee naar Verapaz?
Daar moete' je niet werken,
Eten en slapen gelijk een verken!" (2)
Daarbij ook lokale evenementen. In hun studententijd hielpen de zonen van Herman nog op het patronaat. Ze leerden er ook recenter liedjes. Eentje uit 1913:
“En Pei Gou die vliegt omhoege
om zijn kunsten eens te toege'
eerst op zijne rugge
dan op zijne buik,
en dan vliegt hij de piste uit”.
Een herinnering aan de Franse vlieger Pierre Goux (3). Op de laatste dag van de grote Wereldtentoonstelling te Gent in 1913 gaf die een demonstratie op het St.-Denijsplein. Met het antiek vliegtuig verrichtte hij ‘looping the loop’ - tientallen verticale cirkels, tot groot jolijt van de ‘lochte Genteneers’!
Deze ontspanning lag nochtans niet in ieders smaak. Pastoor Van der Mynsbrugge van St.-Coleta in zijn ‘Liber Memorialis’: “en 1913 il n’ y a eu que . . 24.800 communions durant toute l'année. Le temps de l'Exposition est cause de cette diminution”.(4).
Louis volgde ook muziekles. Hij deed dit zeer ordentelijk. Zijn leermeesteres was Marguerite de Guchteneere (5). Hij mocht haar graag en legde zich speciaal toe op de notenleer, te meer omdat zijn lerares een cantate schreef voor de Romeprijs.
Na het eerste doctoraat op de universiteit ging al zijn interesse echter naar het universiteitslaboratorium. Hij minderde daarom alle activiteiten die niets met de studies te maken hadden Ook de muziek! De grote oorlog die enkele maanden later uitbrak, maakte het dan helemaal onmogelijk.
Hij kwam niet verder dan ‘Ik zoek mijn Euridice’ van Glück. Louis zong het dikwijls. De kinderen hoorden het van in de wieg. Ook was er Gounod met de aria van Marguerite: ‘Je ris de me voir si belle’. Dan zongen de kinderen mee. Zij wisten niet dat hun vader nog een tweede Marguerite had.
- Louis Ronse: Mémoires..
- Een reminiscentie van de mislukte kolonisatiepoging van Leopold I in Guatemala.
- Pierre Goux sneuvelde in de oorlog 1914-1918.
- In 1912 waren er 26.500 communicanten. Tweeduizend parochianen bleven liever op de kermis?
- Niet Rosa De Guchtenaere. Ook zij musiceerde en was uiterst Vlaams voelend wat bij de Ronse's in de smaak viel. Zij was echter antireligieus wat hier niet paste. Marguerite was ook dertien jaar jonger dan Rosa.
4. LEVEN MIDDEN HET GROEN
Het directeurshuis in de Normaalschoolstraat lag midden de tuinen en serres van de Hofbouwschool. Het was een neogotiek gebouw, als een kasteel midden het groen. Naar de stad toe waren er ook de bomen van het Citadelpark (1).
Er stonden wel werkmanswoningen in de richting van de Schelde maar hier was alles nog landelijk. De stroom wordt op deze plaats nauwer tussen de heuvel van Ledeberg en de Blandijnberg. Langs de Schelde bij de Strokaai ligt het ‘Strop’. Het is het moederhuis der Broeders van Liefde met de psychiatrische inrichting er aan verbonden. De kleine Ronses werden er soms naar toe gestuurd met een of andere dringende medicijn voor patiënten. Hier was een grote inrijpoort in blauw arduin en erboven in gebeitelde reuzeletters: ‘Maison de Santé'. Indrukwekkend!
Enkele familieleden werden later aan de zorgen van de Broeders toevertrouwd. Zij hebben hiervoor nooit ver moeten lopen. Je moest uiteindelijk enkel maar het hoekje om.
Aan de zuidkant van de ‘Maison de Santé’, op het einde van het Stropsteegje had je ook ‘La cité ouvrière du Strop’. Het waren twintig huisjes rond een vierkantige middenkoer met twee toiletten en de waterpomp in het midden. Op het eind was een keet en een hondenhok. Hier woonde een brandhoutleurder die met een stootkar en vier zwarte honden door de straten trok. Soms moest hij in de moestuin van de psychiatrische inrichting. Hij liet dan zijn hondenkar aan de deur. Kleine Louis bleef liever wat op afstand.
De Ledebergheuvel was ook landelijk. Er waren moestuinen en kleine pachthoven, omgeven door mooie hagen. Soms trok kleine Louis, samen met zijn oudste zus, langs deze smalle paadjes. Hun moeder zond ze immers om er groenten te kopen, of boter gewikkeld in een rabarberblad.
Hier had je ook de Zevenweiden waar het drinkwater voor de stad gewonnen werd. Aannemer August Kallaert had er de galerijen voor de waterwinning gegraven. Het was een buur tevens medebestuurder van de ‘Werkmanskring’ van de parochie. Er waren hier machtige stoompompen: een daverend schouwspel voor kleine snaken. Louis bezocht het met zijn vader in 1897. Dit was een indrukwekkend evenement wanneer men in de duisternis door de onderaardse gangen trok.
Louis trok met zijn ouder soms naar de Zevenweiden op vlinderjacht. Dan kwamen ze voorbij de spinnerij Van Uyttenhove. De arbeiders schaften hier bij de poort, gehurkt op een rijtje langs de muur. Plots weerklonk het sirenesein en de schartijd was om. De werklieden verdwenen. Voor de kleine jongen als in een poppenspel.
Vóór het ‘Strop’ lag op de Schelde steeds een grote dekschuit gemeerd met een kippenhok op het middendek. Interessant voor de kinderen! Op de andere oever was een droogdok. Het werk met het lawaai van de boorhamers was dan weer bezienswaardig.
Louis leefde mee, vooral ook luisterend. Wanneer hij op tachtigjarige leeftijd deze wat zeldzame herinneringen neerschrijft zijn ze meestal alle met geluiden omweven. Je hebt de blaffende honden, de fabrieksirene, de kakelende kippen, de boorhamers maar ook een brandweerwagen, de stoomfluit van een trekboot. In de tuin van de Normaalschool kon Louis daarbij 's zondagnamiddags de muziek van de harmonie in het Citadelpark horen.
- Het is de vesting die door Willem I nog versterkt, en na 1830 afgebroken werd.
Derde hoofdstuk
DE STUDIES
1. HET SINT-BARBARACOLLEGE
Toen Louis 9 jaar was veranderde hij van school. Vader Ronse nam in 1900 een belangrijke beslissing. Het was het jaar na diens hommage aan Bisschop Stillemans met zijn gedicht ‘Het Oratorio van de Dood’. In dit jaar was Priester Daens immers in opstand gekomen tegen zijn bisschop en Herman Ronse benadrukte met die geste zijn aanhankelijkheid aan Rome. Hij deed nog meer: van nu af zou hij al zijn zonen naar de meest ultramontaanse school te Gent sturen, het elitaire Sint-Barbaracollege.
Hij heeft zijn twee oudste telgen, Edmond en Louis, bij de paters Jezuïeten ingeschreven op 6 September 1900. De oudste was in het ‘première préparatoire’, het zesde leerjaar, Louis in het ‘troisième préparatoire’, het vierde (1).
De drie lagere klassen waren hier niet voorhanden. Herman Ronse had eerst geopteerd voor St.-Lievens, het bisschoppelijk college. Zijn oudste verbleef er vijf jaar, Louis drie. Blijkbaar was hij minder tevreden geweest over deze lagere klassen en zocht een andere lagere school voor zijn andere kinderen.
Vond hij er geen naar zijn keus? Het werden steeds andere instellingen. Fritz deed zijn kleuterjaren bij de ‘Soeurs Franciscaines’, Gustave in het St.Amandus Instituut van de Broeders der Christelijke Scholen, Victor bij de ‘Zusters van Crombeen’. Van Albert die in 1910 ingeschreven werd, en van Paul, na de oorlog, is het niet bekend.
Wij weten ook niet waar de meisjes klas liepen maar hun middelbare studies deden ze te Leberg-Pamel in het pensionaat van Juffrouw Borgignon. Hier was hun moeder ook leerlinge geweest. De studies voor onderwijzeres volgden ze later bij de ‘Dames de l'Instruction Chrétienne à l'Ancienne Abbaye de Doornesele’ te Gent.
Alle jongens zouden daarop in St.Barbara de middelbare studies volgen.
Tot 1905 was het onderwijs volledig Frans. Vernederlandsing stond niet op het programma. De Provinciaal van de Belgische jezuïeten-provincie was vooral bezorgd om de ‘standing’ van zijn colleges te Antwerpen, Gent en Turnhout. Daarom was hij bang voor taalwijziging. Het Frans bleef behouden en de lessen werden daarop zo lang mogelijk in de twee landstalen gegeven. Pas in 1932 werd alles Nederlands na de wet van 14 juli 1932 (2).
Het was een elitaire school. Maurice Maeterlinck (3) spreekt van “un collège aristocratique où abondaient les barons, les vicomtes, les comtes et les hobereaux à particule acquise ou qu'on achetait”. Die schrijver was er echter niet gelukkig geweest: “Je ne porte les Jésuites qu'à la surface de mon coeur”. Hij verdroeg de discipline niet. Maar van de zestien medeleerlingen van zijn klas werden er toch zeven Jezuïet. Waarschijnlijk was alles er nog niet zo slecht.
Louis Ronse was er wel tevreden net zoals een ander leerling, Leon Elaut: “De kennismaking met het Jezuïetenmilieu op St.-Barbara was voor mij een aangename ervaring, het oriënteerde mijn discretievermogen naar horizonten waarvan ik vroeger geen benul had, en dit op een ogenblik dat men als knaap van veertien jaar voor indrukken meer open staat dan op welk ander tijdstip” (4).
Zelfs Maeterlinck geeft toe dat er veel te leren viel: “Les professeurs étaient très bons, très patients et très dévoués”. Met welk fantastisch resultaat! Eén van de twee ministeries de Smedt de Nayer, in 1896 of 1899, was volledig samengesteld uit oud-leerlingen van Sint-Barbara.
Bijna alle Fransschrijvende Vlaamse litteratoren komen uit St.-Barbara: Georges Rodenbach en Emile Verhaeren enkele jaren vóór onze Nobelprijswinnaar Maeterlinck. Daarop waren Charles Van Lerberghe, Grégoire Le Roy, Franz Hellens en nog andere.
De leerlingen kregen vooral een litteraire vorming. "Wiskunde is niet het speerpunt van het humanioraonderwijs in de jezuïetencolleges. Ze hadden goed de lessen door vakleraars te laten geven, het bleef een zwakke plek in hun blazoen. Al hebben veel wiskundige knobbels op hun banken gezeten, toch was voor de meesten de wiskunde een blok aan het been, dat ze zonder geestdrift zes jaar lang meesleepten", aldus Elaut.
De tucht was er wel belangrijk, wie zich niet aanpaste werd in het sekwester opgesloten. “Het sekwester is een door glas aan alle kanten afgezonderde ruimte, een paar vierkante meter groot, met een stoel, een tafel en een inktpot, van de meest kale vorm en kleur die men zich voorstellen kon; om het half uur loopt een surveillant voorbij die u aankijkt met het meest onmeedogend gezicht van de wereld en vraagt: ‘Ca va?’ Er zijn zo vier hokjes naast elkaar, alle van dezelfde cachotachtige bouw”. Louis zal wel nooit die straf ondergaan hebben. Hij was er een te goede leerling voor.
Kleine Louis met zijn oudste broer Edmond.
- Archief St.-Barbara College, Gent. Met dank aan Pater J.Paul Fransen voor zijn bereidwilligheid.
- R.Van Landschoot: Onderwijs in: Encyclopedie van de Vlaamse Beweging - p 1973. Lannoo, Tielt, 1973-1975.
- A. Maeterlinck: Les Bulles Blues. Editions du Rocher, Monaco, 1948.
- L. Elaut: Mijn Memoires, van Keiberg naar Blandijnberg. Orbis-Orion, Beveren, 1981.
Edmond Ronse, de oudere broer van Louis, studeerde af als Dr. in de Rechten in 1912. Hij behaalde tevens de driejaarlijkse prijs De Ridder 1908-1911.
2. DE PATERS JEZUÏETEN EN HUN COLLEGES
Het Sint-Barbaracollege werd gesticht in 1833. Dit was op het ogenblik dat de Kerk in België uiteindelijk vrije armslag kreeg.
Willem I wilde in 1815, met de beste bedoelingen, alles zelf regelen. Hij liet zich niet alleen in met de opleiding van de seminaristen, ook wilde hij het aantal novicen in de kloosters bepalen.
Vanaf 1830 zouden zijn vroegere onderdanen hun schade inhalen. In ieder parochie zou de pastoor steeds ergens een brave jonge dochter vinden met wie hij ziekenzorg en vooral onderwijs zou organiseren (1).
Ook de bisschoppen bouwden scholen. Voor de colleges werd doorgaans een beroep gedaan op de Jezuïeten. In West-Vlaanderen - tot 1834 behoorde de provincie tot het Bisdom Gent - ontstonden er te Brugge, Kortrijk, Ieper en Veurne. Deze bleven hier echter in handen van het episcopaat, uit angst seminaristen te verliezen. Te Gent riep Mgr. Van de Velde de jezuïeten ook ter hulp en zo kwam St.-Barbara tot stand (2).
Deze stonden aan de kant van de behoudsgezinden. Geen wonder! De orde was in 1773 opgeheven onder druk van verlichte katholieke despoten en pas in 1814 hersteld.
Na 1773 bleef ze actief in Pruisen en Azië en vooral in Wit-Rusland, waar Tsarina Catharina II de opheffingsbreve niet doorgevoerd had. Een vijftigtal jezuïeten uit de Nederlanden vonden er asiel. Twee maand nadat de Kerkelijke Staat na de val van Napoleon hersteld was, in mei 1814, werd de orde door Pius VII erkend. Er waren nog slechts een zeventigtal paters.
Een noviciaat werd in 1814 te Gent ingericht in de oude abdij Dooresele. Hier was echter te weinig plaats. Daarom stelde graaf de Thiennes de Leyenburg zijn kasteel te Rumbeke ter beschikking.
Alles verliep nochtans niet zo gemakkelijk. Zoals Napoleon gaf ook Willem I zijn clerus geen vrije vestigingsmogelijkheid. Daarom weken de paters uiteindelijk uit naar Brigues in Zwitserland.
Na de Belgische Revolutie keerden zij uit Zwitserland terug en in 1832 werd de Belgische Provincie gesticht. Het noviciaat werd ditmaal ingericht te Nijvel en vanaf 1837 te Drongen. De orde telde in 1843 al 143 leden, waarvan 80 priesters en de evolutie was in stijgende lijn (2).
- In België en Frankrijk werden, tussen 1830 en 1870, gemiddeld om de week, een nieuwe zustercongregatie gesticht, ongeveer dertig jaar lang. Nooit heeft de Kerk in haar twintig eeuwen bestaan dergelijke bloei gekend. (C.Langlois: Le Catholicisme au féminin. Ed. du Cerf, Paris, 1984).
- J.Cauwe: De Jezuïeten in Kortrijk. De Leiegouw. 1995, 37 p 297-320
3. STEEDS GEHOORZAAMHEID EN ZUIVERHEID
De kerk van het St.-Barbaracollege werd ontworpen door een Zwitser. Maeterlinck moest van deze bouw niet weten: “Un chef d'oeuvre ignominieux”. Hij is te veel geconfronteerd geweest met de godsdienstige gedrevenheid van de paters, vooral omtrent de ‘zuiverheid’. “Tous les efforts de morale convergeaient vers un seul but, vers ce qu'ils appelaient 'la belle vertu', ce qui voulait dire la pureté et la chasteté parfaites et invraisemblables”. Maeterlinck voelde zich slachtoffer.
Een tweede verplichting was de paternalistische sociale bewogenheid. Als geïnitieerde moest men zich neerbuigen over de andere en hulp bieden. Zo bereikte men later ook de eeuwigheid, luidde het.
Edmond en Louis moesten zich bij deze elite vervoegen. Op Onze-Lieve-Vrouw-Lichtmis 1904 werden ze lid van ‘la Congrégation de Notre-Dame aux Anges’. Edmond was toen in de eerste klas humaniora, Louis nog in het lager onderwijs. Als voorbeeldige jongen mocht hij bij uitzondering meedoen.
Beiden beloofden trouw aan het verheerlijkt moeder-imago, maar beloofden haar ook: “de ne permettre jamais que par mes inférieurs il soit fait quelque chose contre votre honneur”. Hun ondergeschikten zouden dus niets mogen ondernemen tegen 'Ons-Lieve-Vrouwtje'.
Een tekst op zijn minst opgesteld voor elitaire burgerskinderen. Snotneuzen moesten zich borg stellen voor hun later dienstpersoneel, arbeiders en pachters!
De nieuwbakken congregationisten beloofden echter ook: “d’ être humblement soumis aux ordres de notre Saint Père le Pape”. Jezuïeten steunden de paus als wereldlijk machthebber. Zij propageerden o.a. de St. Pieterspenning. Deze diende onder meer om de pauselijke legers - onder bevel van de Belg Mgr. de Merode - te kunnen betalen. De paters maakten propaganda voor dit leger. Twee dutsen van hun leerlingen uit Gent sneuvelden als zoeaven in de strijd tegen de éénwording van Italië.
De belofte voor de Mariacongregatie hield ook in “à n'adhérer en rien aux sociétés condamnées par l'Eglise”. Hiermee beloofden de brave Ronsekens hun neven de Deyne uit Ninove niet na te volgen (1).
Te Gent werd St.-Barbara door de linksen ervaren als een nest van reactionairen. Geen wonder dat de ruiten van het college bij betogingen stuk vlogen en dat de socialisten tijdens het sermoen van brave paters in de kerk de ‘Internationale’ kwamen zingen. Voor Herman Ronse die de ‘Vrije Bond voor Werklieden en Burgers’ gesticht had, later omgedoopt in de ‘Antisocialistische Werklieden Bond’, was dergelijk gedrag een provocatie. Een reden te meer om zijn kinderen naar deze school te sturen.
- Deze behoorden tot de loge. Uiteindelijk heeft Rome zelf het antiklerikalisme van de loge uitgelokt. De grootvader van Arthur Verhaegen, die de flambouw bij de christelijke arbeidersbeweging van Herman Ronse overnam, was feitelijk gelovig, ofschoon hij Grootmeester was van de Loge, en als stichter van de Vrije Brusselse Universiteit bij zijn dood vreselijke herrie verwekte wegens zijn burgerlijke begrafenis (J. De Maeyer: De rode Baron, Arthur Verhaegen. Kadoc, Leuven, 1994.).
4. SCHOOLRESULTATEN
Hoe deden de kinderen Ronse het op school? Fritz, mentaal wat gehandicapt, kwam te St.-Barbara in 1902 maar moest na drie jaar tijdens het zesde leerjaar naar ‘l'école primaire d'application’, dus technisch onderwijs. Heden zou het ‘Bijzonder Lager Onderwijs’ geweest zijn.
Gustaaf deed het beter - hij was uiterst intelligent - maar vanaf de vijfde Latijnse, de tweede humanioraklas, liet zijn gedrag te wensen over. Op het einde werden het voortdurend fugues. Waarschijnlijk waren het de voortekenen van hebefrenie. Hij is ook vroeg gestorven als geesteszieke.
Albert, de latere pastoor van Zevergem, was een goede leerling in het lager onderwijs maar had in de Latijnse steeds minder goede resultaten, dit door minder goed gedrag.
Hierin influenceerde vooral de oorlog. Vanaf 1917 werd het college immers door de Duitsers bezet en werden de klassen verspreid over de stad. De tucht zal wel niet zo adequaat geweest zijn. Albert moest het derde Latijnse dan ook overdoen in 1918. Daarbij zal ook zijn escapade te situeren zijn, samen met zijn broer Victor. Die behaalde in 1917 het retoricadiploma. Beiden poogden in dit jaar over de geëlektrificeerde versperring van de Nederlandse grens te geraken. Dit mislukte grandioos. Zij werden door de Duitsers opgepikt en kwamen er gelukkig, samen met hun vader, enkel met gevangenisstraf van af.
Met de ‘Übermenschen’ die we dertig jaar later terug zouden zien, zouden zij er gegarandeerd niet zo goed vanaf gekomen zijn. Toch ook wat jong om dergelijke toeren uit te halen! Victor was reeds negentien, Albert amper zestien.
Op raad van pater Claeys-Bouüaert begon Albert hofbouwstudies. Nadien werd hij priester: een late roeping. Hij werd pastoor te Zevergem.
Paul kwam na de oorlog op het college. Zijn vader stierf reeds in 1922. Opgevoed door drie brave ongehuwde zusters zou ook hij priester worden. Hij stierf als pastoor van St.-Macharius te Gent.
Een deel van zijn kroost gaf aan Herman Ronse wel wat kopzorgen maar over drie zonen - de toekomstige priesters niet meegerekend - mocht hij zekerlijk niet klagen. Edmond, Louis en Victor waren steeds bij de beste leerlingen. Ook de meisjes deden het goed. De oudste ondernam geen hogere studies maar hielp in de apotheek. Zij hield er later wel iets van over want ze brouwde haar eigen bier - gelukkig wist de accijnzencontrole het niet. Weinigen hebben echter van dit brouwsel durven proeven. Julia werd later hoofdinspectrice in het Middelbaar Technisch Onderwijs, Anna werd lesgeefster.
De drie gezusters waren wel zeer verschillend. Hun moeder typeerde ze wonderwel: "Als Maria een hemd heeft zou ze het wegschenken, Julia zou er twee aantrekken, Anna zou het hare verliezen".
Op St.-Barbara was Louis een zeer voorbeeldig student. Hij accepteerde gezag en was plichtbewust. Gans het leven door zal hij nochtans wel eens aan usances willen ontsnappen. Hij stelde zich dan anticonformistisch op maar dan toch enkel in details. Ook had hij steeds een wat angstige ingesteldheid. Hierdoor was hij nauwgezet, ook bij het studeren. Na de genomen beslissing was hij hierdoor ook doorbijtend en vastberaden.
Zijn oudere broer nam het op school gemakkelijker op. Er wordt verteld dat deze het soms minder goed deed: “Hij had slechte vriendjes!”. Het vogelroven met Hye de Crom? In de lagere humaniora waren zijn resultaten hierdoor altijd ietsje minder dan deze van Louis. Naar het einde toe deed hij het echter steeds beter.
Hij had ook gemakkelijk buikkrampen vooral wanneer er een minder gemakkelijke wedstrijd was. In de derde Latijnse legde hij op het einde van het jaar geen examens af maar werd hij gedelibereerd “et passe avec grand fruit” (60%). Zonder enige inspanning haalde hij het toch.
Eventjes een voorbeeld? Zesde Latijnse: Edmond, 9e op 26, 5 accessits (onderscheiding) - Louis, 4e op 25, 10 accessits. In poësis: Edmond, 10 accessits - Louis, 14 accessits. In retorica: Edmond, 12 accessits - Louis, 13 accessits. Victor deed het even goed.
5. IN DE 'ACADEMIËN'
Onze drie knappe studenten werden dan ook lid van de ‘Academiën’. Dit waren vergaderingen in de hoogste klassen voor leerlingen die in alle opzichten - deugd, studie, ijver en tucht - voorbeeldig waren. Men legde zich er toe op allerlei oefeningen. Uitgekozen teksten van schrijvers werden geanalyseerd, litteraire opstellen in dicht en proza werden opgesteld. Er waren discussies, improvisaties, voordrachten. Dit alles met de bedoeling de spontane activiteit en de smaak te ontwikkelen (1).
De Ronse's hebben er meegewerkt aan ‘les grands et les petits traveaux’ en aan de academische zittingen. In St.-Barbara was er op 5 december 1904: “une séance littéraire à l'occasion du cinquantenaire de la définition dogmatique de l'Immaculée Conception” en op 20 juli 1908 “pour le 75e anniversaire de l'indépendance nationale”.
Een ‘séance musicale et littéraire’ met piano- en vioolmuziek en declamaties werd georganiseerd door de ‘académie de Poésie’ op 1 april 1908. Louis behoorde tot die klas. Wij vinden hem ook terug in de notulen van 14 december 1907: “Monsieur Ronse donne lecture de son travail ‘Essai d'étude sur Fabre’. Le devoir est longuement développé. Il est original et ses différentes parties sont reliées par de bonnes transitions, mais il perd beaucoup par la lecture indécise et saccadée”. Was hij wat angstig? Zijn vriend François Landrieux - later aan de universiteit met grote onderscheiding en daarop notaris - “critique minitieusement ce travail dont il fait grand éloge. A son juste avis le titre ‘Essai d'étude sur Fabre’ est faux, il faut supprimer le mot ‘Essai’. Le devoir de Monsieur Ronse mérite certainement tout l'éloge qu'en fait le critique, mais il a cependant quelques défauts: il est trop technique et le but n'en est pas assez clair”.
Op 18 januari 1908 voert Louis “la critique du petit devoir de Monsieur Claeys - Monsieur Ronse analyse cet ouvrage jusque dans les plus petits détails”.
Zoals in het onderwijs gebeurde alles in de ‘Académies’ in het Frans. Vanaf 1900 werden echter in St.-Barbara Vlaamse stukken voorgedragen in de ‘Académie de Rhétorique’ o.a. op 19 november een werk van Prudens van Duyse.
In de Poësis werd pas later, op 18 december 1904, hiermee gestart. ‘Monsieur Wauters' reciteerde Ledegancks ‘De Vlaming heeft geen taal’.
Zij spraken in hun overmoed:
“ Dat volk is slechts tot arbeid goed.
Zijn grove geesten houdt het wakker,
Al zwoegend op zijn groenen akker . .
De Vlaming heeft geen taal!” . .
. . Dit zeggend greep hij naar de stift
en tekende in gezang en schrift
die reine en onvervalste klanken,
die hij zijn moeder had te danken.
Hij toonde zijn gewrocht den Waal . .
“Spreek, hebben wij een taal?”
Dit gedicht had een diepe indruk gemaakt en als gevolg zou ‘Monsieur Hillegeer' een Nederlandstalig opstel voordragen: ‘In het Woud’. “Het was het eerste Vlaams werk onzer Academie - van Poësis - en zeker zal het steeds tussen de uitmuntendste gerekend worden”. De vernederlandsing van het onderwijs was op weg.
Alles bijeen toch een uitstekende opleiding. We zien deze heertjes van zestien à zeventien jaar in een rollenspel. Het zal hen later helpen bij hun optreden in weten-schappelijke academies, beleidsvergaderingen of ministeriele conferenties. Ook Edmond deed hieraan mee. Hij zou later advocaat worden en, zoals zijn vader, zou hij zich ook inzetten voor de christelijke arbeidersbeweging. Hij zou voorzitter van de provinciale raad, senator, minister worden. Hij werd een van de vele oud-leerlingen van St.-Barbara die met succes een politieke loopbaan uitbouwden.
In de klas van Louis waren echter niet zoveel politici. Van de vierentwintig mede-studenten, kozen twee voor het seminarie, tien begonnen filosofie waarvan de helft bij de Jezuïeten te Namen. Er waren nog vier artsen. Twee studenten begonnen de rechten, vier zouden ingenieur worden. Verder ging er één als brouwer door het leven en één ging werken in het familie-bedrijf. Het zijn alle beroepen met grote verantwoordelijk-heid. Een elitair college!
Louis bekwam zijn retoricacertificaat in augustus 1909.
Verslagboek van de 'Academie de Rhétorique' 1884-1885
- Deze praktijk in het onderwijs werd reeds door de Jezuïeten op punt gesteld in 1599. In de XIX° eeuw waren Academies gebruikelijk in alle colleges. Alles verliep bij die samenkomsten zeer officieel: kandidatuurstelling tot lidmaatschap, keuze van een voorzitter, goedkeuren van de verslagen. Het programma werd officieel vast-gelegd in 'les grands et les petits travaux'. Er werden ook academische zittingen georganiseerd voor medestudenten en buitenstaanders (Brouwers L. : De Jezuïeten te Gent).
Vierde hoofdstuk
SOCIAAL ENGAGEMENT
1. HET PATRONAAT
Herman Ronse had in zijn studententijd met Eylenbos een belangrijk sociale organisatie tot stand gebracht. Samen hadden ze de 'Algemene Bond van Werklieden en Burgers' gesticht. Vlug werd dit de 'Antisocialistische Werkliedenbond', het latere A.C.W. Herman was de intellectuele bezieler en werd hoofdredacteur van hun weekblad 'De Lichtstraal'. Dit werd later het dagblad 'Het Volk'.
Met Eylenbos stond vader Ronse dus aan de basis van de Christelijke arbeidersbeweging in het land. In 1889 nam de latere baron Arthur Verhaegen de taak van Herman over. Ondertussen had die zijn medewerking gestopt. Voor hem telden nu de studies, het beroep, de litteraire ambities.
In 1894 hernam Herman Ronse echter een zelfde initiatief maar dan op zeer lokaal niveau. Hij hielp Pastoor de la Kethule de Ryhove bij het stichten van de Sint-Coleta parochie te Gent. Dit was een arbeiderswijk waar de zeer dynamische pastoor zowel op godsdienstig als op sociaal niveau uiterst actief was (1).
de la Kethule deed al het mogelijke om de godsdienst te promoveren. Er was op de parochie een mis om 5 u. Dit was voor de arbeiders die om 6 u reeds aan het werk moesten.
Het sociale werk was voor de pastoor even belangrijk. Vanaf de aanvang werd Herman de secretaris van de Kerkfabriek maar de pastoor vroeg hem de activiteit van het Patronaat te organiseren (2). Hier moest niet alleen ontspanning maar vooral een 'antisocialistische werking' gecreëerd worden. Herman werd in 1903 voorzitter van de 'Werkliedenbond' van de parochie.
In dit kader werden naast bedevaarten en processies ook feesten en optochten ingericht. Er waren ook politieke manifestaties. Zeer dikwijls gebeurde dit in samenwerking met de officiële 'Antisocialistisch Bond'. Er werden daarbij ook voordrachten gegeven waar niet alleen godsdienstige maar vooral politieke thema's besproken werden.
Uiteindelijk was de activiteit van de parochie zo geweldig, zo antisocialistisch gericht, dat in 1895 manifestanten de diensten in de kerk kwamen storen. Wanneer stakingen uitbraken was men dan niet gerust: "De Heren Ondervoorzitter en Bestuurder van de Werkmanskring - dit is Herman Ronse - hebben zich bij de Heer Politiecommissaris begeven ten einde hem te verzoeken in geval van oproer de Kring te beschermen op 21 april 1902".
Pastoor de la Kethule verwachtte dat de bestuursleden van zijn 'Sociale Kring' een te volgen voorbeeld zouden zijn op de parochie. Bij feestdagen gingen ze vóórop bij het communiceren alsook aan de offerande in de mis. Hij vroeg "aan de leden van het Bestuur hun best te willen doen om zoveel mogelijk den zondagavond - als het zijn kan vroeger - te komen naar de kring want 'het doet pijn te moeten bekennen dat het altijd zeven of half acht is eer men met vier kan geraken om met de kaart te spelen". Het gezin Ronse heeft zich heel zeker hieraan onderworpen. De kinderen hebben dan ook zeer dikwijls hier hun ontspanning genomen.
Een parochieblad werd gesticht als bijlage van 'Licht en Liefde', een blad uitgegeven door dominicanen te Lier. Het werd vlug onafhankelijk: 'De Heuvelpoort' - drie bladzijden met nieuws, één met reclame. Hierin werden ook de voordrachten van de 'Werkliedenbond' gepubliceerd (3).
Herman heeft echter, van zodra het mogelijk was, zich door zijn kinderen laten helpen. Edmond werd bibliothecaris van de Kring en Jan Van Bogaert, een neef, hulpbibliothecaris. In 1908 hielp Edmond aan de stichting van "een comiteit tegen de slechte drukpers welke voor doel zou hebben goede geschriften te verspreiden om zo doende de slechte tegen te werken die over 't algemeen de goede zeden en het geloof uit het volk trachten te bannen". Edmond werd voorzitter, Raymond Roegiers, later de schoonbroer van Edmond, ondervoorzitter..
Het was vooral een politieke affaire. Van af de eerste vergadering werden vlugschriften verspreid tegen de nakende verkiezing. Daarbij werd in 1909 een 'studiekring' in het comité gesticht waarin o.a. een spreekbeurt gehouden werd over het ontstaan van het socialisme: "In 1878 verschenen hier te Gent vijf mannen wier doel het was de maatschappij omver te werpen. Hun doel was ook de werklieden te verontzedelijken door het stichten van een bibliotheek bevattende werken van schrijvers zoals Zola".
Het jaar er op kwam dan nog een 'Strijdersbond' met als doel "niet alleen het socialismus te bestrijden .. . maar ook om onzen godsdienst te verdedigen . . Er is te veel flauwigheid onder de katholieken en daarom moet gestreden worden om de onverschilligen wakker te schudden en ze in gelid te brengen om een sterken dam te vormen tegen al wat de Katholieke Kerk bestrijdt".
In 1912 kwam uiteindelijk nog een parochiale 'Jonge Wacht' tot stand "wegens de verslagenheid waarin de parochie verkeert . . ten eind de parochie op te beuren". Opnieuw werd een toekomstige schoonbroer van Edmond ingeschakeld. Tony Roegiers werd schatbewaarder.
In die periode was het patronaat bijna een Ronse-affaire: familieleden maar ook toekomstige aanverwanten.
Natuurlijk nam Herman Ronse hier geen initiatief meer. Hij had de fakkel overgedragen aan zijn zonen. Edmond nam de leiding van de werking tot in 1914. In 1912 was hij reeds ingeschreven bij de Balie. Hij leerde in het patronaat de finesses van zijn later beroep, vergaderingen leiden, spreken in publiek, zijn gedacht doordrukken. Naast advocaat was hij immers vooral politieker.
Wanneer in 1917 opnieuw gestart werd met een studiekring zou de broer van Louis, Victor, als retoricastudent zijn steentje bijdragen.
Vader Ronse zou tot het einde zijn kroost mobiliseren. Zijn dochters werden op de parochie ingeschakeld als catechisten. Zijn dochter Julia zou zelfs onderpastoor Poppe (4) helpen bij het stichten van de maandelijkse Communie Bond.
Moeder Ronse spande echter de kroon. Op 15 december 1912 werd ze meter van één van de drie nieuwe klokken van de parochiekerk... drie jaar nadien werd de klok door de Duitsers gestolen.
- Parochie St.-Coleta, Gent. Niet geklasseerd Archief.
- Patronaten zijn parochiale verenigingen voor vrije tijdsbesteding onder leiding van priesters. Rond de eeuwwisseling waren ze uiterst belangrijk.
- Er zouden nog drie exemplaren in bibliotheken voorradig zijn. Wij hebben ze niet teruggevonden.
- Poppe was een heilig priester. Julia Ronse heeft steeds geijverd voor zijn zaligverklaring.
- De Communiebonden werden later H.-Hartbonden.
2. OOK LOUIS IN HET PATRONAAT
Louis moest ook opdraaien voor het Patronaat. 's Zondags was hij mede-verantwoordelijk. Wanneer Edmond op 4 december 1911 afwezig was nam hij het voorzitterschap van de 'Studiekring' waar: "De zitting wordt geopend met het weesgegroet - zoals gewoonlijk - alsook op het einde van de vergadering; en daarop laat de dienstdoende voorzitter het lied 'Zij zullen haar niet hebben de schone ziel van 't kind' zingen, bedankt vervolgens de aanwezigen en sluit de zitting met het Weesgegroet".
Louis hield ook spreekbeurten. Op 15 januari 1911 had hij het over de Onderlinge Bijstand: "Hoe een mens moet zorgen voor zijn zedelijk en stoffelijk welzijn en bijzonderlijk een werkman omdat er te veel omstandigheden in zijn leven komen die zijn welvaart bedreigen".
Hij sprak op 12 december 1912 over het Syndicaat of de Vakvereniging en legde uit "hoe de Socialistische Vakverenigingen te werk gaan, die in plaats zich met het bijzonderste punt bezig te houden enkel en alleen de vakvereniging gebruiken om de godsdienst uit de herten te bannen en om de hoofden dezer partij rijk te maken".
Hij schreef ook artikels in het Parochieblad. Dit werd ten ander verwacht van alle leden van de 'Studiekring'. Hierbij keek Edmond echter waakzaam toe. Hij wilde "dat men de artikels niet tegenstaande zij zeer schoon geschreven zijn, in een taal zou schrijven die verstaanbaarder is voor het werkvolk; want men moet hier goed in acht nemen dat men op de parochie niets anders heeft dan werklieden die naar school maar gegaan hebben juist aan die jaren dat zij zouden begrijpen wat zij lezen".
Louis deed zijn best. Volgens de pastoor die alles controleerde, ging hij soms zelfs te ver. Op 26 januari 1913 pleitte hij voor "zuiver gelijk stemrecht voor ieder". De pastoor was afwezig op deze vergadering maar op de volgende bijenkomst corrigeerde hij onze spreker: "Voorkeurstemmen moeten behouden blijven voor vaders en ontwikkelde arbeiders".
Louis was mee: Vlaams en katholiek! In juni 1914 was hij echter in het tweede doctoraat en begon een praktijk op het laboratorium van Professor Frans Daels. Hij besteedde nu al zijn tijd aan studie. Er was geen tijd meer over voor het patronaat.
Vijfde hoofdstuk
EEN FRANSTALIGE UNIVERSITEIT
1. EEN FRANSTALIGE VLAMING
De geschiedenis van de Gentse Universiteit begint in 1816. Op 25 september nam de ijverige Willem I toen het besluit tot oprichting van drie universiteiten in de Zuidelijke Provinciën. Het werden Leuven, Luik en Gent. Artikel 18 van het organisch reglement bepaalde: “De taal van welke zich de professoren in de faculteiten, met uitzondering alleen van de hoogleraren in de Nederduitsche en Fransche letterkunde, de rechtspraktijk en economische wetenschappen, bedienen moeten, zal zijn de Latijnsche”.
Na de Belgische omwenteling besloot de Voorlopige Regering tot afschaffing van het Latijn en bepaalde dat ieder professor zich in zijn colleges zou mogen bedienen van de taal “qui convient le mieux aux besoins de ses élèves”. De uitvoeringsbesluiten van de wet van 27 september 1835 op het hoger onderwijs stelden dat lessen in het Frans werden gegeven. Toen Louis Ronse aan de universiteit kwam gold dit nog altijd.
Nochtans was er voldoende gedebatteerd geweest. De Vlaamse Beweging liep feitelijk parallel met de vraag naar vernederlandsing van het onderwijs. Het begon in 1840 met het ‘Petitionnement’ (1).
In 1854 ontstond de ‘Vlaamse Commissie’, later herdoopt in ‘Grieven Commissie’.
Uiteindelijk werd in 1861 het ‘Vlaams Verbond’ gesticht wat uitliep op de ‘Vlaamse Landdagen’ (2). Deze laatste zouden tot aan de eerste wereldoorlog gehouden worden wegens politieke verdeeldheid, zonder veel resultaat (3).
Vanaf 1883 ontstonden echter ook parallelle ‘Landdagen’ vanuit studentenbonden - deze waren reeds in 1877 in colleges actief. Aanleiding was de wet van 15 juni 1883 betreffend het officieel middelbaar onderwijs dat hen nu vóór was: “Dans la section moyenne . . le cours de Flamand est donné en Flamand. Les cours d'Anglais et d'Allemand sont donnés en Flamand . . et un ou plusieurs cours du programme soient également donnés en Flamand”.
Het was normaal dat deze ‘Landdagen’ een duidelijk katholiek karakter hadden. Hierom gingen de kerkelijke middens er zich mee bemoeien. Vooral de uiterst ultramontaanse bisschoppen van Brugge, Malou, Faict en Waefelaert hebben er echter de rem op gezet. Het vrij middelbaar onderwijs zou hierdoor Frans blijven tot in 1932.
Het lager onderwijs is nooit verfranst geweest. De toestand na de Belgische Omwenteling was echter erbarmelijk. Er waren 27% ongeletterde militaire rekruten in 1842, ongeveer 17% in 1869. Steeds werd door de katholieken de strijd geleverd voor de ‘ziel van het kind’ tegen de ‘school zonder God’ maar aan degelijkheid van het onderwijs werd niet veel aandacht geschonken. Pas met de wet van 14 juli 1932 zou het Nederlands in het middelbaar onderwijs verplichtend worden. De tussentijdse schoolwet van 12 mei 1910 had enkel deze van 1883 bekrachtigd.
Vanaf 1883 werd het evident dat ook op universitair niveau iets moest onder-nomen worden maar beslissingen konden slechts getroffen worden nadat praktisch haalbare voorstellen gedaan werden. De enen wilden met Professor Mac Leod een progressieve vernederlandsing; de anderen wilden met Professor Frederic, wilden twee-taligheid. De clerus wilde uiteindelijk geen verandering. Hierdoor zou alles duren tot 1930.
Er waren twee grote vooroordelen tegenover de promotie van het Nederlands. Er was de angst voor een verdeeld België zo de twee landstalen gelijkwaardig werden.
Daarenboven heerste vooral de mening dat het Nederlands onmogelijk een wetenschappelijke taal kon zijn.
Het zou duren tot 31 juli 1923 met de wet Nolf, vooraleer aan de Gentse Universiteit in het Nederlands gedoceerd werd. Men kon kiezen voor één derde Nederlands en twee derden Frans of omgekeerd. Deze wet streefde naar een compromis maar stelde uiteindelijk niemand tevreden.
De wet van 5 april 1930 bracht de doorbraak: uitsluitend Nederlands met vijf jaar uitstel voor de speciale scholen voor ingenieurstudies, waarbij rekening gehouden werd met de talrijke vreemde studenten.
Grootvader Edmond had deze strijd gevolgd. Heel zeker had hij het over de bevraging van het Frans in het middelbaar onderwijs gesproken met deken Hoornaert. Edmond Ronse was immers lid van zijn Kerkfabriek. Hoornaert zag het niet zitten: “Pourquoi ne pas nous servir de la langue maternelle pour faire nos études? Nous sommes le seul peuple qui emploie une langue étrangère. L'emploi de la langue maternelle conserverait mieux, et ferait même accroître le caractère national et l'amour de la patrie dans la jeunesse./. Nous n'insistons pas parce que nous désespérons” (4).
Ook vader Herman Ronse was bij de kwestie betrokken geweest. Op de ‘Vlaamse Landdag’ van 1888 sprak hij over de noodzaak de wet van 1883 ook in het vrij middelbaar onderwijs toe te passen. Het had geen resultaat. Met dit voorstel liep hij immers tegen de kar van de clerus en alles bleef Frans.
De gesprekken thuis handelden zeer dikwijls over de taalproblemen in het onderwijs. Reeds als kind had Louis hierover een woordenwisseling met zijn zusters. De negatieve houding van de bisschoppen kwam ter sprake en de jonge Louis bekritiseerde ze. Een zuster dan: “en de Vlaamse Beweging is voor jou dus belangrijker dan God?” en kleine Louis beaamde dit tot grote ergernis van de zussen. Een jeugdige voorvechter! In de humaniora deed hij het echter wel wat kalmer aan.
Als student is hij nooit rechtstreeks met het probleem geconfronteerd geworden. De vernederlandsing van het middelbaar onderwijs kwam in de beslotenheid van de jezuïetenwereld niet aan bod.
Ook aan de universiteit was alles kalm. Zijn professor in de eerste kandidatuur, Mac Leod, had zich wel actief met die problemen ingelaten, evenwel zonder veel resultaat. Dit gebeurde daarbij ook dertien jaar eerder. Vanaf 1906 trok die zich de zaak niet meer aan (5).
Louis Ronse zou pas in 1930 de definitieve oplossing van de taalstrijd meemaken. Toen werd het Nederlands te Gent verplicht. Professoren die het Nederlands niet machtig waren moesten de universiteit verlaten. De meesten echter namen de uitdaging aan, ofschoon ze nooit les in deze taal gekregen hadden.
Zij deden hun best. De taal van Professor ingenieur Flachet bij voorbeeld was zo sappig Gents dat men, hiervoor alleen al, de lessen volgde.
Ingenieur Jan van Bogaert - die we reeds ontmoet hebben als hulpsecretaris van de Studiekring op de Parochie St.-Coleta - heeft zich minder goed kunnen aanpassen. Hij had de wet Nolf van 1923 die tweetaligheid voorschreef wat geforceerd en alle Frans uit zijn cursus aan de Gentse Universiteit gebannen. Er volgden hierop studentenbetogingen. Zelfs de ruiten van zijn woonst moesten er aan.
Uiteindelijk verkoos hij dan boven zijn professoraatschap, een goede betrekking bij Gevaert te Antwerpen. Een slachtoffer van de vernederlandsing?
- Het ‘Petitionnement’ was een openbaar verzoekschrift getekend door 11 à 15.000 Vlamingen, waarbij een ‘Vlaemsche Academie’ en ‘Nederduytsch bij de Universiteit van Gent’ gevraagd werd. Het was de eerste maal dat de zuiver litteraire beweging het politiek forum betrede.
- In 1854 werd een rekwest door Gentse studenten aan de minister van Binnenlandse Zaken gestuurd. Voor het eerst werd dan hierover in het Parlement gedebatteerd. Er kwam ook een ‘Vlaamse Commissie’, om te onderzoeken “hoe ./. het gebruik der Nederlandsche taal te regelen in haar betrekking met verschillige gedeelten van het Openbaar Bestuur”. In 1859 werden de conclusies door een intussen nieuw gevormde regering verworpen. De commissie verwierf hierdoor de naam ‘Grieven Commissie’.
- Te vergeefs werd het ‘Vlaemsch Verbond’ gesticht tot bundeling van alle politieke strekkingen. Een eenvormig beleid kwam er niet. Taalperikelen in het Hof van Beroep in 1863, waarbij Vlamingen veroordeeld werden zonder iets verstaan te hebben, bracht opnieuw beroering. Protestmeetings worden ingericht, wat uitliep op het regelmatig organiseren van ‘Vlaamse Landdagen’
- Encyclopedie van de Vlaamse Beweging: p 1095.
- Mac Leod was in 1896 rapporteur van de eerste ‘Commissie tot Verwezenlijking van de Inrichting van een Nederlandse Hogeschool in Vlaams België’. Hij stelde toen een progressieve vernederlandsing voor. Dit voorstel werd echter verworpen.
2. VLAAMSGEZINDHEID
In 1909 koos Lodewijk Ronse voor studies in de geneeskunde aan de Gentse Universiteit, natuurlijk in het Frans. Dit gaf geen problemen. Hij was volstrekt tweetalig. Uiteindelijk aanvaarde hij dit hoewel hij een rasechte flamingant was.
Daarbij had de Vlaamse Beweging een nieuwe koers genomen. De actie voor de taalrechten, o.a. de vernederlandsing van de universiteit, stond op dit ogenblik minder centraal. Frans Van Cauwelaert bracht immers in 1906 een filosofisch, pedagogisch element naar vóór. Hij onderlijnde de noodzaak van opvoeding en vorming van het volk. Hierdoor richtten de politieke studentenorganisaties meer en meer hun aandacht op hun sociale verantwoordelijkheid. De studenten moesten de jongeren opvoeden tot mannen met wil en karakter die later zouden strijden voor culturele en politieke verheffing.
Deze nieuwe tactiek lag helemaal in de lijn van Louis. Daarbij had onze student geen echt strijderstemperament. Hij zal later ook nooit ‘strijden’ en zich nooit met politiek bemoeien. Door studie wordt hij dan ‘un parfait honnête homme’, het ideaal gepromoveerd door de paters Jezuïeten... maar ook door Van Cauwelaert.
Daarbij beantwoorde de vernieuwing van het flamingantisme ook aan de bezorgdheid van de christelijke arbeidersbeweging. Men wilde voor de arbeiders een volwaardige levenswijze mogelijk maken. Het cultuurflamingantisme beoogde dus naast de sociale bezorgdheid ook de geloofsverdediging en... de drankbestrijding (1). ‘Voor Kerk en Vaderland’ werden de onderwerpen van het 'Algemeen Katholiek Vlaams Hoog Studenten Verbond'. Ook thuis, bij vader Ronse, werd deze strekking gehuldigd. Dit stemde helemaal overeen met zijn sociale bewogenheid. Hij was niet alleen een stichter van de christelijke arbeidersbeweging maar hij wilde ook de ontvoogding. Met dit doel had hij zelf enkele volksromans geschreven.
Studeren lag Louis. Uiteindelijk ontstonden bij hem stilaan ook academische ambities. Hij zou universiteitsprofessor worden. Ook hierin werd hij door zijn omgeving aangemoedigd. In de bibliotheek thuis bewaarde hij de historische en litteraire werken van grootvader Edmond. Zijn vader had met zijn werken de rij aangevuld met litteraire werken en botanische artikels. Uiteindelijk was er ook zijn oudere broer die in deze periode de 'de Ridderprijs' behaalde (2).
- 1.Encyclopedie van de Vlaamse Beweging.
- De 'de Ridderprijs' was een driejaarlijkse prijs van de RUG voor Staathuishoudkunde.
3. MAC LEOD
Louis Ronse zou dus ook als student de Leeuwenvlag hoog houden naar het voorbeeld van zijn vader en grootvader. Er speelde echter nog een andere invloed mee.
Zijn vader had persoonlijke contacten met Mac Leod. Deze professor was voor hem van grote betekenis geweest. Twee jaar ouder dan Herman was die reeds in 1887, op dertigjarige leeftijd, benoemd tot hoogleraar in de Plantenkunde. Zijn oeuvre was van een internationaal niveau.
Herman wilde toen een plantenbedrijf openen. Hiervan kwam niets in huis. Zijn verloofde wilde immers een academische titel. Herman koos in 1883 voor de studies die het minst tijd vroegen. Na twee jaar was hij apotheker. De plantenkunde bleef voor hem nochtans centraal. Hij werd in dit vak lesgever en daarna rector van Koninklijke Hofbouwschool te Gent..
Herman ontmoette tijdens zijn studies Julius die als geaggregeerde werkte in het histologisch laboratorium van Mac Leod. Zo kwam hij in contact met de Vlaamsvoelende leraar. Herman zou steeds deze relatie onderhouden en fel zijn invloed ondergaan.
Mac Leod was zich bewust dat intellectuele minderwaardigheid steeds gepaard gaat met sociale en economische achterstand. Hij ijverde dan ook voor de Vlaamse zaak door culturele ontwikkeling te promoveren.
In 1883 stichtte hij het ‘Natuurwetenschappelijk Genootschap van Gent’. Hierdoor wilde hij de intellectuele achterstand van bloemisten en landbouwers verhelpen. Ook Herman bracht zijn steentje hiertoe bij. Hij werd één van de zevenendertig leden van de vereniging. Hij leverde dat jaar ook twee bijdragen met wetenschappelijke vulgarisatie voor het tijdschrift.
Deze vereniging ging echter na drie jaar teniet. Er waren geen nieuwe leden bijgekomen.
Mac Leod gaf het niet op. In 1887 stichtte hij het ‘Tuinkundig Genootschap Dodonea’. Dit was van hoger niveau en bleef bestaan tot 1914. Er werden excursies georganiseerd en ook voordrachten gehouden. Ook werd een jaarboek uitgegeven (1). Ditmaal sloot Herman Ronse zich hierbij ook aan en op 25 oktober 1904 gaf hij in dit kader zelfs een voordracht over bemestingsproblemen.
Mac Leod wilde dat het onderwijs in al zijn geledingen Nederlandstalig zou worden. Daarom stichtte hij ook in 1897 de ‘Natuur- en Geneeskundige Congressen’ met Nederlands als omgangstaal, waar Franse rapporten vertaald werden. Ook dit was voor Herman fundamenteel. Wij hebben reeds gezien hoe hij op de 'Vlaamse Landdag' van september 1888 te Gent, de verfransing van de katholieke onderwijsinrichtingen in de stad aan de kaak had gesteld.
Als rector van de Gentse Koninklijke Hofbouwschool, zou Herman dus steeds dezelfde politieke bekommernis hebben als Mac Leod. Naast ‘goede’ romanlectuur voor de arbeider heeft hij steeds tal van vulgariserende artikels gepubliceerd, onder andere in ‘De Tuinbode’, waarvan hij de stichter en de hoofdredacteur was.
Wel was er bij dit alles een grote tegenvaller: Mac Leod was liberaal. Daarom wilde Herman hetzelfde bereiken als zijn leermeester, maar dan wel langs katholieke kant. Rekening hiermee houdend, stelde hij zich dan in zekere zin als tegenhanger op. Uiteindelijk volgde hij slechts zijn voorbeeld.
Toen Louis Ronse zich in 1909 liet inschrijven aan de universiteit werd een belangrijk deel van de stof in de kandidaturen voor geneeskunde gedoceerd door Mac Leod. Deze was zelfs secretaris van de examencommissie voor het eerste jaar.
De professor was een goede pedagoog, vriendelijk, steeds bereid tot lach en vermaak. Hij stelde zijn persoonlijke bibliotheek ter beschikking van de studenten en ontving ze zelfs thuis. Hij leerde zijn leerlingen ook schetsen maken om het voorgestelde goed te laten uitkomen en spoorde hen ook aan om hun taal te verzorgen (2). Daarbij moedigde hij zijn studenten aan om de vergaderingen van Dodonea bij te wonen: “Quelques étudiants assistent à nos réunions et prennent même des notes comme s'ils étaient au cours”.
Wij vinden Louis dan ook op de zondagse vergaderingen in de plantentuin van de Universiteit op de Steendam, gedurende zijn eerste universiteitsjaar. Tussen november 1909 en eind mei 1910 is hij er bijna ieder maand (3). Hij zal ook wel nota's genomen hebben.
Mac Leod eiste dus van zijn studenten dat ze zouden bijdragen tot beoefenen van een Vlaamse wetenschap, noodzakelijk voor de ‘algeheele beschaving’ en de ‘verstandelijke ontvoogding’ van het volk. Hij heeft bij Louis heel zeker goed gehoor gevonden. Dit was wat bovendien ook thuis verkondigd werd.
- Mac Leod gaf zijn zondagse conferenties in de tuinen van de vroegere refuge van de abdij van Baudelo. In 1797 werd dit de botanische tuin van de stad. Deze plaats was wel wat afgelegen van de rijke buurten en hierdoor kwam hier niet veel volk. Toch juist goed voor wetenschappers.
- H. Bossaert: Julius Mac Leod en de Vervlaamsing. 1977, Archief RUG, Gent.
- Botanisch Jaarboek uitgegeven door het Kruidkundig Genootschap Dodonea te Gent.1909,14 p 52. en 1910,15 p 28 en volgende.
Zesde hoofdstuk
DE STUDIES VAN LOUIS
1. GENEESKUNDE
De universitaire studies waren toen al van gelijke aard als de huidige. Tot in 1875 werden de academische graden door een centrale jury te Brussel toegekend. De wet op het hoger onderwijs van 20 mei 1876 bracht hierin een gelukkige verandering mits aanpassing in 1890 en 1891.
Vooreerst was een humanioradiploma nodig voor toelating tot de universiteit. De faculteiten kregen ook het recht academische graden toe te kennen.
Er werden daarbij verplichtende praktische oefeningen ingevoerd en de leerprogramma's konden uitgebreid worden naargelang de nodige specialiteiten. Hierdoor ontstonden tal van nieuwe leerstoelen.
Uiteindelijk werd een geschreven thesis vereist voor het behalen van een dokterstitel, uitgezonderd voor de rechten en de geneeskunde.
Ten gevolge van deze wetgeving nam het aantal professoren geweldig toe. In 1870 waren te Gent 31 leerstoelen; in 1890, 63. In 1900 waren er 82 en in 1910, 94. Daarbij had je toen ook tal van assistenten en repetitoren. Dit droeg bij tot een verbetering van de kwaliteit van het onderricht.
Niet alleen de afdelingen voor wetenschappen maar ook de faculteit der letteren waren tussen 1890 en 1930 de meest toonaangevende in West-Europa. Zo had je bijvoorbeeld: de ‘Belgische’ historische school met Pirenne en Fréderick. Ook de studies van Hulin de Loo betreffende de Vlaamse primitieven waren toonaangevend. Als eerste had die de werken van verschillende onbekende meesters gegroepeerd op grond van stijlcriteria. Zo ontdekte hij onder meer Robert Campin, voorloper van Van der Weyden (1).
Ten gevolge van de nieuwe wetgeving minderde echter de studentengroep. Dit was vooral het geval in de Faculteit der Letteren. In 1879 telde deze slechts 40 studenten. Deze terugval was echter maar tijdelijk. In 1884 waren er al 66. Tussen 1875 en 1913 steeg het totaal aantal studenten bovendien van 488 naar 1253.
Wel behoorden de meesten tot de technische scholen voor ingenieur - deze telden bijna de twee derden van het totaal aantal studenten. Het waren veelal vreemdelingen maar ook Belgen die als ingenieur een staatsbetrekking wensten. Tot aan de wet van1890 moest men een diploma van een staatsuniversiteit voorleggen om dergelijke betrekking te verkrijgen (2).
- Université de Gand. Liber Memorialis. Van der Poorten, Gand, 1913 en Liber Memorialis 1913-1960. Rectoraat, Gent, 1960.
- Gedenkboek van de Rijksuniversiteit te Gent na een kwarteeuw vervlaamsing. 1930-31 à 1955-56. R.U.Gent, 1957.
2. EERSTE JAAR NATUURWETENSCHAPPEN, 1910-1911
De studenten Ronse hebben zich helemaal ingezet voor de studies. Vooral studeren! 's Zondags was er nog wat toezicht te houden op het patronaat en ééns per maand woonden Louis en zijn broer Edmond een vergadering bij in de parochiale studiekring.
Aan het echte studentenleven, met de specifieke verenigingen, heeft Louis zeker niet deel genomen. Dit lag niet in zijn karakter. Er waren overigens slechts een klein aantal leerlingen en die hadden met de professoren ook een ongedwongen omgang. Dit stimuleerde de studies.
In 1910 waren in totaal 1097 studenten ingeschreven. De Faculteit Natuurwetenschappen telde 90 studenten waaronder 35 nieuwkomers. Slechts 27 studenten volgden de cursus van het eerste jaar, en dan nog maar 11 die voor geneeskunde gingen. Er waren ook 10 kandidaten apotheker, één dierenarts en vier wilden het doctoraat in natuurwetenschappen behalen. Onder hen bevond zich Andries Mac Leod, de zoon van de professor, alsook de enige studentin, Jeanne Clevers. Die zou echter het volgende jaar overgaan naar de geneeskunde.
Vijf medeleerlingen van St.-Barbara hadden aangekondigd geneeskunde te beginnen aan de Gentse Universiteit. Twee waren echter niet op het appel: Georges Desbonnet uit Ledeberg en Emile Verschraegen uit Gent. Gaston Myncke echter was wel present, maar verdween reeds het volgend jaar (1).
Zat Louis op dezelfde bank naast Jean Schepens? Beiden woonden in dezelfde straat en dan nog maar tien huizen van elkaar, Boulevard de l'Horticulture 5. Menigmaal hebben ze de weg samen afgelegd langs het Citadellepark.
Louis was één van de 619 studenten die in dat jaar examens aflegden, 187 kregen geen getuigschrift of diploma, 260 slaagden met voldoening, 47 behaalden een ‘grote’ en 7 een grootste onderscheiding.
Op 14 juli 1910 haalde onze student ‘la première épreuve de la Candidature en Sciences Naturelles, première section des aspirants à la médecine’ met onderscheiding. Eén van de 118 aan de universiteit! Hij zou volhouden. Na de kandidatuur in de natuurwetenschappen verwierf hij de twee kandidaturen in geneeskunde en het eerste doctoraat, steeds een onderscheiding... tot aan de wereldramp.
Op 15 maart van het jaar 1910 behaalde François (sic) Daels ook het speciaal wetenschappelijk diploma van dokter in de Gynecologie en Obstetrica, met zijn werk : ‘Les Anesthésiques en Gynécologie’. Louis zal wel niet aanwezig geweest zijn op de academische zitting van zijn toekomstige leermeester. Wel zou hij scheikundig onderzoek verrichten in deze specialiteit.
Onze student heeft tal van internationale beroemdheden als professor gehad, zelfs al in het eerste jaar.
Georges Hulin de Loo gaf er ongeveer anderhalf uur per week logica en moraalfilosofie. Deze man met internationale faam zou ‘l'Ecole des Hautes Etudes’ stichten. Ofschoon hij het Nederlands machtig was, werd hij de voornaamste tegenstander van de vernederlandsing. Toen in 1930 het Nederlands verplicht werd wou hij zich niet onderwerpen. De studenten namen dit niet en Hulin werd op 17 december 1931 door betogers uit de universiteitsgebouwen verjaagd. Dit incident heeft toen nog een kortstondige regeringscrisis uitgelokt.
De twee voornaamste vakken in de eerste kandidatuur waren de fysica en de scheikunde: Schoentjes en Swartz. Beiden doceerden driemaal per week, anderhalf uur. Scheikunde was toen maar even belangrijk als de fysica want de organische scheikunde verkeerde nog in een beginfase. Henri Schoentjes was dokter in de Wis- en Natuurkunde. Hij was vooral geïnteresseerd in elektriciteit en thermodynamica. Hij zou in 1912 tot rector benoemd worden. Gedurende de oorlog zou hij zich krachtdadig opstellen tegen de omvorming van de universiteit door de Duitse bezetter.
Fréderic Swartz doceerde scheikunde en werd pas in 1910 gewoon professor. Hij was nog jong en uiterst veeleisend. Hij “dwong eerbied af, een eerbied die echter aan vrees grensde”. Hij ging op in zijn vak en wist studenten te appreciëren die er interesse voor toonden. “Wie kon bewijzen dat hij voor de chemie een boontje had, was zijn vriend; voor wie hem verstandige vragen over de leerstof stelde en echt niet klaar zag in een scheikundige reactie ontdooide hij”, oordeelde zijn oud-student Elaut (1). Hij maakte graag wat show. “Zijn les over de 'vlam' was het culminatiepunt van het jaar. Hij hield die 's avonds teneinde in het schemerdonker effecten te bekomen die anders verloren gingen. Swartz geleek dan op de alchemist Faust die voor hellevuren staat”.
Andere vakken waren gemakkelijker. François Stöber gaf mineralogie. Hij was vooral gekend door zijn opzoekingen betreffende kristallografie. Het was een les van anderhalf uur zoals die van Hulin en zijn collega Xavier Stainer.
Deze laatste was dokter in de wetenschappen. Benoemd in 1903, gaf hij cursus in geologie. Hij zou ook internationaal bekendheid verwerven vooral wegens zijn cartografische studies. “Zijn lessen bestonden uit twee episodes. De eerste werd afgedreund met de snelheid van een machinegeweer, goed verstaanbaar, maar onmogelijk onder nota's te brengen. De tweede episode was juist andersom en berekend om opgenomen te worden: langzaam zonder één aarzeling, in onberispelijke volzinnen. Daarna ging het machinegeweer weer aan het ratelen, tot opnieuw de kalme volzinnen aan de beurt waren ./. Het was een vriendelijk, ietwat geheimzinnig man, van wie het heette dat hij nooit een student had aangesproken, tenzij op het examen”. Hier mocht men dan zijn gang gaan en vertellen wat men wilde, na tien minuten onderbrak hij en zei niets meer dan: ”Merci, monsieur”.
Eindelijk was er de fameuze botanist Mac Leod, een prof waar Louis naar opkeek, een te volgen idool. Maar de jonge, pas benoemde professor Victor Willems werd ook ingeschakeld voor deze cursus. Mac Leod gaf gans het jaar door slechts één uur les in de Plantentuin. Het was een cursus die dan toch niet zo belangrijk was maar die door Louis Ronse steeds met enthousiasme gevolgd werd. Onze held heeft alle tekeningen uit die les bewaard. Het leven lang zou hij overigens zijn enorme interesse tonen voor botanica en taxonomie. Wanneer hij later met zijn kinderen op stap ging zou hij steeds ergens een belangwekkende plant ontdekken. Hij plukte ze dan en zijn kinderen kregen uitleg mits vele Latijnse namen. Hij is steeds een wandelende botanische encyclopedie geweest maar voor zijn kinderen was wandelen, spijtig genoeg, geen studie maar spel.
Ook in de loopgraven aan de IJzer bleef de flora hem boeien. Zijn ordonnans vertelt: "Hoe groot de vernieling wel was, toch was hier en daar het leven doorgebroken en het minste struikje of plantje interesseerde ons ./. Hij werd dan mijn leermeester en dank zij hem heb ik zelfs op het front heel wat planten van naderbij leren kennen" (3).
- Archief RUG, Recettes des années académiques
- Elaut Leo o.c.
- VerzameldeWerken van Paul Tamboryn. 1989, Ieper. p 147.
3. EERSTE KANDIDATUUR GENEESKUNDE, 1911-1912
Wanneer Louis zijn tweede jaar in 1910 aanvatte, was de universiteit 43 studenten rijker. 114 studeerden er voor geneeskunde. Er waren in zijn jaar een elftal die de studies voor geneeskunde voortzetten. Je kon daarbij ook het aantal professoren op één hand tellen. Vier in de eerste kandidatuur geneeskunde was wel gezellig.
Elaut gaf het uurrooster dat na de oorlog niet gewijzigd werd: “Leboucq, elke dag, buiten de maandag, van 8.30 u tot 9.30 u. Van der Stricht om de twee dagen van 9.30 u. tot 11 u. Daarna practicum van 11 tot 12.30 u. Steeds waren bij de lessen praktische oefeningen voorzien, met uitzondering bij La Housse. De praktische lessen waren te Gent uitstekend. De studenten die uit Leuven voor de doctoraten naar Gent kwamen, daar ze zo een jaar konden winnen, stonden er gewoon bij te kijken”.
Professor Victor Willems was voor de studenten van het tweede jaar een reeds gekend figuur. Hij gaf nu zoölogie. Er waren voor de tweede jaarsstudenten drie nieuwkomers, Hector Leboucq met de anatomie, Omer Van der Stricht met histologie en embryologie en Edouard La Housse met fysiologie en scheikunde.
Professor La Housse, die fysiologie gaf, was geen al te grote sommiteit. Hij was
vooral geïnteresseerd in de neurologie en spierpathologie. Hij zou tijdens de oorlog verder les geven aan de von Bissinguniversiteit - de Gentse Universiteit tijdens de oorlog. Waarschijnlijk door naïeve onbezonnenheid, want op politiek plan was hij niet combattief. Hij verloor hierdoor zijn leerstoel en stierf twee jaar later.
Leboucq was een Ieperling. Ingeschreven aan de Gentse Universiteit in 1866, was hij tijdens zijn studies, als toegevoegde militair geneesheer betrokken bij de Frans-Pruisische oorlog van 1870. Hij gaf les in anatomie vanaf 1878, en was rector van 1906 tot 1909. Hij was geïnteresseerd in de normale morfologie en verwierf internationale bekendheid door zijn histologische studies in de vergelijkende anatomie o.a. betreffende de ossificatie. Het was vooral de evolutiewijziging van hand en voet die zijn aandacht trok.
Van der Stricht was de meest originele. Hij was nog jong, pas in 1906 benoemd als gewoon professor. Het was een echt laboratoriumman die helemaal opging in zijn professorfunctie. De werken die het laboratorium publiceerde maakten furore. Hij had een enorme documentatie die tegenwoordig nog in leerboeken kan gebezigd worden. Drie grote onderwerpen hadden vooral zijn aandacht. Vooreerst bestudeerde hij de genese van het bloed en de vorming van het kraakbeenweefsel, later zou het de fijnere structuur van het binnenoor zijn. Vanaf 1922 zou hij specialist worden in de ovogenese van de zoogdieren. Hoe de eicel bevrucht wordt had voor hem geen geheimen meer.
“Na de ochtendlessen in de anatomie was er op dinsdag, donderdag en zaterdag anderhalf uur college in de algemene weefselleer van professor Omer Van der Stricht”. Hij volgde zijn leerlingen op de voet. “Een kaarsrechte man in een geklede jas, platte boord, op de neus een knijpbril met een zwart touwtje dat achter zijn rechter oor liep en aan de kraag van zijn jas vastlag.
Hij sprak traag zodat men zijn woorden letterlijk kon opnemen. Er gingen overigens dictaatschriften van wat hij de vorige jaren gedoceerd had, van hand tot hand rond. Daardoor kon men de evolutie van zijn vak nagaan. Hij tekende cellenkernen en hun insluitsels op het bord terwijl hij sprak; hij had zijn hand vol kleurkrijtjes en op het eind van de les had de zwarte jas van die kleurenrijkdom zijn deel gekregen. Wanneer om halftwaalf de les afgelopen was, waren we hoorndol van het pennen en het tekenen.
Van der Stricht trok daarna met ons, opnieuw voor anderhalf uur, naar de tweede verdieping voor het practicum. Daar stonden de microscopen opgesteld en moesten we uit de klaarliggende preparaten alles zo demonstratief mogelijk natekenen. Met zijn assistent Lams ging hij van man tot man om er zich rekenschap van te geven of we de cursus begrepen hadden.
Wie een trimester in de hoge rijschool van Van der Strichts practicum was getraind, wist iets van de histologie af. Van een zo nauwgezet hoogleraar liepen er geen twee voorbeelden in heel het land rond. Hij keek ons op de vingers en week geen ogenblik van onze zijde. Dat practicum beschouwde hij als het essentieelste gedeelte van zijn onderwijs.
In het derde trimester kregen we van hem embryologie met bijhorende demonstraties. Dat college moest voor de histologie niet onderdoen. Zaadcellen en eicellen defileerden op het bord met al hun bestanddelen. Naarmate we later meer over embryologie vernamen, bleek het werk van onze hoogleraar het neusje van de zalm van de embryologische wetenschap te zijn".
4. TWEEDE KANDIDATUUR GENEESKUNDE, 1912-1913
Het derde jaar bracht dezelfde vakken mee, gegeven door dezelfde professoren, maar de cursus van Willems werd vervangen door vergelijkende anatomie, een meer gespecialiseerde zoölogiecursus.
Deze tak werd gegeven door de pas benoemde Hector Lebrun die ook conservator was van de Koninklijke Musea voor Natuurkunde te Brussel. Een uiterst ijverige man. Zijn curriculum vermeldt Bonn, Napels, Keulen, Kassel, Berlijn, Praag, Wenen, Munich, Frankfort, maar ook de States met o.a. San Francisco - waarschijnlijk veel animo, zelfs ambitie. Maar feitelijk waren dit steeds reizen in regeringsopdracht.
Zijn fysiek voorkomen was naar zijn temperament: een reus van een vent. Omwille van zijn imponerende verschijning kreeg hij de bijnaam ‘Brontosaurus’. Hij had daarbij echter een voorkomend, lief, bijna kinderlijk, gezicht, “steeds netjes gekleed, winter en zomer in pandjesjas over een wit vest waarop een gouden horlogeketting bengelde”.
Hij was actief en combattief maar nooit echt agressief. Hij verkondigde zijn ideeën en deze konden soms hard aankomen, maar eens gezegd of gepubliceerd trok hij het zich verder niet meer aan. De anderen moesten de taak dan maar overnemen.
Zo vocht hij voor een beter onderricht van biologie in het middelbaar onderwijs en had tal van populairwetenschappelijke publicaties op zijn naam. Zoals Mac Leod was hij overtuigd dat onderwijs beter moest gegeven worden, dat volkscultuur belangrijk was. Wel deed hij het door publicaties, niet zoals Mac Leod die steeds bereid was om lezingen te geven, congressen te organiseren of meetings te houden.
Zoals Herman Ronse behoorde hij tot de katholieke voorvechters. Hier ook gaf hij zijn opvatting maar insisteerde niet. Hij was lid van de Heilig-Hartbond, van de Mariacongregatie en van de derde orde van St.-Franciscus.
Ook de muziek was voor hem een ideale toevlucht. Hij had een studentenkoor gesticht dat hij dirigeerde. Een 'schola cantorum' in verband met de katholieke eredienst?
Met zijn medewerkers was hij uiterst voorkomend, ook met de studenten, zoals met Leon Elaut tien jaar later. “Tijdens het practicum in het oude universiteitsgebouw van de Volderstraat moesten we skeletten van vissen, vogels, hagedissen enz. tekenen. Hij vond die tekeningen altijd uitstekend, als we maar in de schedel van een ons onbekend dier een ‘os carré’ hadden geplaatst”. Ook het examen werd bij hem een vriendelijk onderonsje. “Hij wees bv. op het vorkbeen van een vogelskelet en vroeg hoe dat heette; als men daaraan toevoegde dat het overeenkomt met de sleutelbeenderen van de werveldieren, rees hij overeind om de kandidaat geluk te wensen. Daarna kwam er altijd een vraag over zijn dierbare amfibieën. Of de axolotl een penis had, wist niemand. Dan antwoordde hij zelf: ‘Un tout petit pénis, monsieur!’ en hij wees op de punt van een potlood”.
Om een graad te halen moest je immers wel ietsje van de amfibieën afweten. Dit was zijn studieterrein van een zeer beperkte maar delicate specialiteit. Hij was immers de grote internationaal gekende specialist in de vrouwelijke geslachtsorganen van amfibieën.
Daarnaast had je dan weer een heel andere prof. De psychologie werd gegeven door een zeer belangrijke persoonlijkheid. Jules Van Biervliet was de zoon van een Brugse oftalmoloog en een telg uit een eminente familie.
In april 1890 werd hij benoemd tot hoogleraar te Gent en in oktober belast met de psychologie. Reeds na een paar maand, tegen einde december 1890, was hij klaar met een laboratorium voor experimentele psychologie. Het eerste in Europa! Hier wilde hij de traditionele wijsgerige psychologie experimenteel en fysiologisch funderen.
Hij had een spiritualistische wereldbeschouwing en poogde deze te toetsen aan geïsoleerde materiele onderzoeksprocédés. Zo bestudeerde hij de waarneming, de aandacht, het geheugen. In de loop van zijn carrière zou hij daarbij ook meer en meer aandacht schenken aan de pedagogiek. Hij werd hierin een sommiteit. Te Parijs werd hij in 1909 naast Binet, de uitvinder van de fameuze intelligentietest, ondervoorzitter van een internationaal comité voor pedagogische psychologie.
Zijn cursus was de enige waarin de toekomstige geneesheren ietsje over psychologie zouden leren: één uurtje, ‘s woensdags van 11 tot 12, en ook maar gedurende één semester. Hij wist ook dat zijn studenten daarom nooit te veel van psychologie konden afweten. Voor hem echter gold het principe dat de graad van alle psychologische kennis omgekeerd evenredig is met het aantal uren dat er aan besteed wordt.
Daarom vond hij zijn cursus waar dertig uren voorzien waren te lang, dus de moeite niet waard.. “Wanneer hij voor de eerste keer verscheen, begon hij met te zeggen dat dit veel was en dat de eerste regel van de proefondervindelijke psychologie beval dat het aantal uren moest gehalveerd worden, dus vijftien. En dat de tweede regel luidde: het aantal uren colleges moet een even getal zijn. Het zal dus twaalf uren worden. En de derde regel was: anderhalf uur college is onpsychologisch, zowel voor de professor die spreekt, als voor de student die luistert. We zullen derhalve nog eens halveren. Er bleven na berekening twaalf lessen van drie kwartier over... Nog nooit hadden we zo een taal gehoord. We waren als van de hand Gods geslagen en zaten er een wijl stil bij. Van Biervliet merkte het, en maakte er ons attent op dat hij met zijn voorgestelde regeling zijn eerste psychologische zet bij zijn nieuw gehoor gehaald had. De anderen zouden volgen. En weg was hij. De inleiding tot zijn cursus had geen kwartier in beslag genomen. We gingen naar huis zonder één nota te hebben genomen”.
Daarbij moet je het voorkomen van Van Biervliet voorstellen: “Zijn fysische verschijning beantwoordde aan de definitie van de homunculus. Ik geloof niet dat hij veertig kilo woog. Hij liep met voorzichtig-precieuze pasjes en had altijd een paraplu bij zich.
Wanneer hij de week nadien binnentrad, bleef hij voor het midden van de lange groene tafel staan, keek elk van ons met peilende blik aan, vroeg te gaan zitten, haalde een gouden uurwerk met lange gouden ketting uit zijn ondervestzakje, hield het uurwerk op aangezichtshoogte zodat het uiteinde van de ketting op de tafel sleepte, liet dan met berekende kleine draaibeweginkjes, het uurwerk tot op de tafel zakken. Terwijl hij dit deed, hield hij het auditorium in ‘t oog om onze reacties op te vangen . . Eentje kon zich niet houden van lachen. Dat was het moment, door de professor verwacht, om zijn psychologische slag te slaan: 'Sortez, monsieur!' Wanneer deze de deur achter zich gesloten had, begon Van Biervliet zijn les over 'la mémoire'. Het was merkwaardig interessant. Hij dicteerde ons een bladzijde tekst en het was weer gedaan.
Het scenario met het uurwerk en de ketting was elke week onveranderlijk hetzelfde. Niemand gaf nog een kik. Een paar keer verscheen Van Biervliet niet voor zijn lange tafel, maar we geraakten toch aan het twaalftal colleges dat hij ons voorspeld had.
Die originele man heeft ons geen examen afgenomen, hij kwam niet. Het was Lebrun die ons vroeg wat te vertellen uit de cursus van J. Van Biervliet. Elkeen koos de estesiometer, een toestel om de gevoeligheid van de tastzin te meten en dat als een stokpaardje in de colleges van psychologie door J. Van Biervliet bereden werd”. Geen wonder dat de officiële biografie van de grote, kleine professor liet aanvoelen dat hij wel een eerder eenzame persoonlijkheid was, teruggetrokken, zonder veel contact met zijn studenten.
Heeft Louis Ronse van hem dan toch wel enige invloed ondergaan? In zijn loopbaan heeft hij steeds rekening gehouden met psychologische componenten in de pathologie. Het was vooral het organisch-psychologisch aspect dat zijn aandacht trok. Ook waren in zijn bibliotheek, tussen de chirurgie, psychologische werken uit natuurwetenschappelijke scholen, zoals het oeuvre van Kretschmer.
Op 30 september 1912 - hij was toen in de tweede kandidatuur - werd Louis benoemd tot ‘aide-préparateur du cours d'anatomie humaine, du cours d'histologie, du cours d'anatomie pathologique et du cours de physiologie pour un an’. Dit was een officiële staatsbenoeming waaraan 300 fr. verbonden was. Het was een manier om later in een laboratorium te geraken. Zo zou Louis reeds in juni 1914 een eerste artikel laten verschijnen over de therapeutische mogelijkheden van het ‘Moederkoorn’ (1).
Na het behalen van zijn kandidatuurdiploma zou hij in juli 1914, bij de aanvang van het 1e Doctoraat, op het laboratorium van Daels werken. Hij was dus aardig op weg om een academische carrière te beginnen.
- L.Ronse Moederkoorn en aanverwante Artsenijen Geneeskundig Tijdschrift voor België. 1914, 5, p. 233-240. Het betreft geneesmiddelen om de baarmoedercontracties bij de geboorte te versterken of bij de nageboorte bloedingen te stoppen.
5. EERSTE DOCTORAAT, 1913-1914. TWEEDE DOCTORAAT, 1914...
Tijdens de twee medische kandidaturen werd de normale ontwikkeling van de mens aangeleerd. In de drie doctoraten begon pas de studie van de zieke mens. Vooreerst werd gedurende twee jaar de algemene pathologie bestudeerd, in het derde werden de verschillende specialiteiten gedoceerd. Dus waren er nu totaal nieuwe leraren, meestal geneesheren. Er werden vooral algemene principes aangeleerd. Hoe de ziekte ontstaat en hoe ze behandeld moet worden. Hierbij kregen de anatomische en microscopische ziekteveranderingen speciale aandacht. De chirurgie nam hierdoor aanstonds een grote plaats in.
De inwendige ziekteleer stond toen nog in de kinderschoenen. De studie van deze pathologie, gedoceerd door de Stella in het 2e doctoraat, kon nog verwerkt worden in een gepolykopiëerde studentencursus van drie honderd vijf en zestig bladzijden. Alle grote ziekte-entiteiten werden nochtans hierin reeds vermeld. De anatomopathologie ervan was ook al gekend; deze is immers vooral aanschouwelijk. Meer was er niet. Het laboratoriumonderzoek verkeerde nog in de kinderschoenen. Heel de kennis was uiteindelijk nog zeer visueel, zoals bij het ontstaan van de methodologie van de moderne geneeskunde in 1800. Zelfs de opgang van de microbenleer, dank zij Pasteur, lag in het domein van het ‘zien’. Iedereen spoorde microben en bacillen op. Hierdoor waren alle inductoren van belangrijke ziektes al geïdentificeerd. Je had de tuberculose-bacil door Koch in 1882 en het jaar erop het vibrion van de cholera, ook door Koch. Ondertussen had Conrad Röntgen sinds 1895 de X-stralen ontdekt. Deze uitvinding was opnieuw een uitnodiging tot kijken en zien. Vooral de ontdekking van de syphilis-treponema in 1905 door Schaudinn en Hofmann was een merkelijke vooruitgang. Deze vondst geschiedde slechts vijf jaar voordat Louis aan de universiteit kwam.
Uiteindelijk namen twee chronische infectieziekten een uiterst belangrijke plaats in: tuberculose en syphilis. Tuberculose kon nu gemakkelijk opgespoord worden door RX- en sputumonderzoek. Syphilis was meer geniepig ofschoon de Bordet-Wassermanreactie in 1906 de diagnose kon bevestigen. Steeds werd aan die treponema gedacht bij moeilijk te verklaren symptomatologie. Uiteindelijk was er ook geen echte behandeling. Wel had Pasteur de vaccinaties bevorderd, die tijdens de oorlogen en vooral tijdens de grote oorlog zo belangrijk zouden worden maar dit was preventie.
Genezing was zeer dikwijls enkel mogelijk door tussenkomst van de chirurg. Orthopedie was de enige tak van de geneeskunde die volledige genezing gaf. De chirurgie was nochtans ook belangrijk bij infecties. Voor ontstekingen en abcessen was de bistouri het enige redmiddel. Geen wonder dat de chirurgie in de eerste helft van de negentiende eeuw een belangrijke specialiteit werd. De grote oorlog zou de chirurgie ook goed vooruit helpen. Gezien de kennis in geneeskunde vooral visueel was, konden de studenten de stof gemakkelijk assimileren. Zij was zeer overzichtelijk.
In het eerste doctoraat werd algemene pathologie gegeven door Camille Verstraeten, terwijl Jean François (sic) Heymans de algemene therapie doceerde. Daniel Van Duyse doceerde de pathologische anatomie met microscopische praktijk, en Emile-Fréderic Van Imschoot algemene chirurgische pathologie. Dit waren slechts vier professoren voor een elftal leerlingen. De belangrijkste figuur onder hen was Jan Frans Heymans, de vader van de toekomstige Nobelprijswinnaar. Hij gaf les sinds 1890 en tal van publicaties wijzen op een uiterst belangrijk en actief proefondervindelijk laboratoriumonderzoek. Hij zou in 1923 tot rector van de universiteit benoemd worden. Het was een gemoedelijke boerenzoon uit Gooik met een spontaneïteit die zeer sympathiek overkwam. Hij wist echter wat hij wilde en kon ook realiseren wat anderen niet aandurfden. Ook nam hij geen blaadje vóór de mond wanneer er iets te zeggen viel.
Camille Verstraeten uit Kalken gaf les sinds 1886. Hij was ook werkzaam als wetsdokter en maakte deel uit van toezichtcommissies bij het gevangeniswezen en psychiatrische instellingen. Sinds 1911 was hij ook voorzitter van de provinciale medische commissie (1). Zijn les in algemene ziekteleer lag wel in de lijn van zijn officiële functies. Dit was niet het geval bij Daniël Van Duyse. Pathologische anatomie en microscopie waren voor hem eerder secondair. Hij heeft hierover ook niet zoveel gepubliceerd. Deze rasechte Gentenaar was feitelijk oftalmoloog. Hij doceerde dit vak in het laatste jaar. Hij heeft vooral bekendheid verworven door de toepassing van de radiologie in de ooggeneeskunde. De nog jonge Fréderic Van Imschoot, oud-leerling van het Atheneum en van de universiteit te Gent, zal zijn lessen over algemene chirurgie met liefde gegeven hebben. Sinds 1891, het jaar vóór zijn benoeming als prof, was hij reeds verantwoordelijk voor de chirurgische instrumentencollectie van de universiteit.
Louis behaalde het getuigschrift van het eerste doctoraat met onderscheiding op 8 juli 1914. Onze student had nog maar de helft van de algemene vakken in pathologie bestudeerd. Het jaar erop zou hij ook maar vier professoren gehad hebben, waaronder opnieuw Heymans met pharmacodynamie en pharmacologie. Nieuw zouden Paul Van Durme geweest zijn met wetgeneeskunde, Adolphe De Cock met specifieke pathologische chirurgie en vooral Hector de Stella met vele lesuren over algemene ziekteleer: ‘la pathologie médicale et thérapeutique spéciale des maladies internes y compris les maladies mentales’ (2).
Onze student had uiteindelijk zeer algemene principes aangeleerd maar de specifieke kennis, nodig in de praktijk, was er zeker niet. Hij was nochtans een goede student. Gedurende de eerste kandidatuur had hij zijn activiteiten op de parochie, alsook zijn muzieklessen verminderd. Hij volgde toen de niet verplichte conferenties van Mac Leod. In de doctoraatsjaren was hij regelmatig aanwezig op de ‘Geneeskundige Refereer-avonden’ die Professor Frans Daels organiseerde. Hij kon hier ook zijn eerste wetenschappelijk werk voordragen. Het werd een publicatie: ‘Moederkoorn en aanverwante Artsenijen’ dat nog op 31 juli 1914 uitgegeven werd, vier dagen vóór de inval van de Barbaren. Professor Daels had de ijverige student opgemerkt en stelde hem voor om in zijn laboratorium te komen werken. Zoals Edmond zou ook Louis met specifieke studie kunnen meedingen aan een concours voor een studiebeurzenreis. Het onderwerp zou gaan over de cancirogene ontwikkeling van cellengroepen in de pancreas (3). De weg lag open: opzoekingen, publicaties en professoraat. Aanstonds na zijn eerste doctoraat maakte onze student kennis met het laboratorium van Daels. Hij zou er precies één maand werken en... zijn volgende publicatie nopens dit onderzoekswerk zou pas zes jaar later verschijnen. Van de opzoekingen nopens de pancreas zou niets in huis komen. Louis zou later ook niet meer werken met Daels. Zijn drie volgende werken zou hij publiceren gedurende zijn assistentschap te Brussel in februari, april en juni 1920. Het zouden allemaal werken zijn nopens scheikundige stoffen die betrekking hebben met de bevalling. Deze lagen wel in de lijn van de specialiteit van Daels.
- De provinciale medische commissies hebben als functie te zorgen voor de algemene gezondheidstoestand: het voorkomen van epidemieën, het bestrijden van chronische ziektes - zoals syphilis en tuberculose - het helpen functioneren van ziekenhuizen; het nazicht in scholen en ateliers voor wat betreft de gezondheidssituatie enz.
- Gent, Archief Universiteit.
- De maligne evolutie van het syncitium van Langerhals.
6. VERDERE STUDIES
In augustus 1914 was het uit met de studies. Vijf jaar oorlog voeren! Daarna werd onze student gedemobiliseerd op 30 september 1919. Hij moest dan nog zijn examen van het tweede doctoraat afleggen. Dank zij Depage waren examens ingericht voor soldaten doctorandi in de geneeskunde. Studenten die het 2e doctoraat behaald hadden, konden het laatste examen afleggen tijdens de oorlog. De studenten die in het tweede doctoraat waren - onder hen Louis - moesten wachten.
In januari 1918 werd hen echter ook deze mogelijkheid geboden. Allen meteen aan het blokken!.. Het zou voor april zijn. April was er en het werd juli en daarop september... Toen begon het laatste grote offensief en met de examens was het uit, nu definitief.
Daarop volgde de wapenstilstand en plots op 18 december 1918, het grote nieuws: “examens binnen vijf dagen”. Louis was nog steeds onder de wapens. Niemand had sinds drie maand nog een boek geopend!
Voor het tweede doctoraat waren er uit de Gentse Universiteit 36 ingeschreven. Slechts 28 durfden het zonder voorbereiding aan. Zij hadden gelijk, slechts twee studenten werden gebuisd. Louis slaagde bij de 'Centrale Jury' het examen van het tweede doctoraat op 23 december 1918 met voldoening. Hij had geen enkele vraag gekregen nopens wat hij in de vijf dagen voordien overlopen had. Toch was het één jaar gewonnen!
Op 19 januari 1919 werd onze 'Médecin Auxiliaire' geplaatst in het Militair Hospitaal te Gent. Een mooie plaats! Hij kon zich nu inschrijven aan de universiteit. Hij eindigde zijn legerdienst op 20 september 1919 (1). Op 27 oktober 1919 legde hij aan de Gentse Universiteit met onderscheiding het eindexamen af voor geneesheer.
Hij liep een tijdje stage te Parijs en werd daarop assistent in het Hôpital St.Pierre te Brussel bij Professor Vince. Hij was steeds de ijverige student. Op dit ogenblik publiceerde hij immers drie artikels in één jaar tijd.
Alle werden gepubliceerd in het 'Vlaamsch Geneeskundig Tijdschrift', februari, april, juni 1920. Zij hebben betrekking op medicatie: eerst 'Cotracine, Styptol, Stypticine', vervolgens 'Het Hydrastischextract en zijne werkzame bestanddelen' - een vervolg op zijn artikel uit juli 1914 - en uiteindelijk 'Therapeutische werking der hypophysisextracten'. De auteur beschrijft telkens de consistentie en de toepassing van het product.
Toen men hem in juni 1920 naar Ieper riep, was hij werkzaam in het Hospitaal van Etterbeek.
Te Ieper heeft hij daarop nog gedurende zes maand, tot in augustus 1922, radiologiebespreking gevolgd op de dienst van Professor Sebrechts te Brugge.
- Militair Dossier.
Hoofdstuk 7
OORLOG
1. DE SPELBREKER
Een lang verwachte maar ook gevreesde oorlog, de grote spelbreker! 29 juni 1914: Sarajevo, Frans-Ferdinand, Princip, Graaf Berchtold, Graaf Tisza, Wilhelm en anderen; één maand later: ultimatum, mobilisaties, Jaures, Koning Albert en daarop 4 augustus 1914.
Louis kon zijn toekomst niet meer zelf bepalen. Het volgende academiejaar 1914-1915 zou niet starten. Op 9 december 1914 besliste de Academische Overheid te Gent:
“Le Conseil Académique exprime au gouvernement son désir de n'ouvrir aucun cours aussi longtemps que les combattants de l'Yser ne seront pas en mesure de les suivre”. Tweeëntachtig studenten zouden niet meer terugkeren. Zij overleefden de zondvloed niet.
De bezetter aanvaardde dit besluit natuurlijk niet. Daarom werden te Gent de twee meest beroemde professoren, Pirenne en Fréderic, gedeporteerd.
Op 24 oktober 1916 slaagden de Duitsers erin de universiteit opnieuw te openen met de hulp van extremisten en vooral naïevelingen. De naam van deze eerste promotie 1917 was von Bessinck. Dit was het hoofd van de bezettende macht.
Eindelijk kwam er een Vlaamstalige universiteit! Naïef! Eenendertig profs, honderd achtendertig studenten. De gecompromitteerde profs zouden meestal uitwijken; de studenten zouden felle moeilijkheden ondervinden om nog aan een Belgische universiteit ingeschreven te kunnen worden.
In beide kampen was bij de aanvang van de oorlog, iedereen rotsvast ervan overtuigd de overwinning te behalen; het zou daarenboven een korte oorlog worden. Elkeen was wild enthousiast. Zelfs de socialisten die met een algemene staking de oorlog wilden bannen, kregen de koorts te pakken. In de twee kampen defileerden fiere soldaten: “Nach Paris!” of... “à Berlin!”. Overal bloemen en muziek, overal vlaggengezwaai, fanfares, damescomités, steunacties, ambulanciercursussen, lazaretten.
Europa stond op zijn kop. Allen liepen eensgezind naar de dood en het faillissement. Jan uit de straat, arbeider of boer, echter niet. Ze keken eerder van op afstand naar deze burgerlijke exaltatie. Ook zij zouden echter met de brokken zitten.
De Belgen waren de enigen die geen oorlog wilden en daarom zijn zij ook nooit officieel tot de geallieerde alliantie toetreden. Te Versailles zou voor hen geen plaats voozien zijn. En toch! Hun reactie was identiek als bij vijand of vriend. "Pulchrum est pro Patria mori". Een slogan uit de oude doos.
2. VON SCHLIEFFENS OORLOG
Op 4 augustus vielen de Hunnen België binnen. Het Duitse plan werd reeds jaren tevoren opgesteld door het vroegere hoofd van de Duitse generale staf, Alfred Graaf von Schlieffen. Zijn inval wilde een grote draaibeweging maken, doorheen het Groot-Hertogdom en België, omheen de Franse verdedigingslijn. In 1914 werd Nederland gespaard dank zij zijn opvolger, de angstige, voorzichtige von Molkte. Die had het plan wat gewijzigd.
Von Schlieffen wilde aanstonds naar Parijs. Eens de stad ingenomen, betekende dit de overwinning. Dan kon men de oekazes opdringen. Het zou een mooie victorie worden. Van 6 tot 9 september werd het echter de Marne. Het Duitse plan stortte ineen. Adieu Paris!
De aanvallers hadden de Maas en de Samber gevolgd. Zij kwamen dus niet verder dan Tienen-Brussel-Mons-Valenciennes, zodat Vlaanderen steeds onbezet bleef. Na de Marne werd het 'nach Calais'. Hier was er een niet militaire zone waar Fransen noch Britten manoeuvreerden. Die hadden geen tijd gehad om haar te bezetten. Noord-Frankrijk en Vlaanderen lagen open en bloot: noch Fransen, noch Britten maar ook geen Duitsers. Een soort no mans'-land! Hadden de invallers hier voldoende rekening mee gehouden?
De strijd verplaatste zich naar het noorden. De Duitsers wilden de onbezette Franse linkervleugel via de noordkant overvleugelen. Telkens kon Joffre hier verse manschappen inzetten. Het was de ‘rush naar de zee’. De kreet "nach Paris!" werd nu "nach Calais!". Deze ‘rush' eindigde te Rijsel. De stad werd op 12 oktober ingenomen.
Op 14 oktober konden de Britse en Franse troepen zich nochtans te Ieper verzamelen. De Duitsers geraakten hier niet verder meer. Het Iepers ‘Salient’ nam op dit ogenblik vorm. Op 21 oktober begon daarop de eerste slag om Ieper. Calais zou nooit ingenomen worden.
Meer naar het westen hadden de Duitsers echter nieuwe troepen ingezet. Die belegerden op 28 september Antwerpen. Een nieuw gegeven! De vesting was nog in verbouwing maar Koning Albert wilde in het depot van het leger de tegenstand organiseren. IJdele hoop! De stad viel op 10 oktober. Het Belgisch leger kreeg toen juist de tijd om zich op de IJzer terug te trekken. Op 18 oktober begon daarop de slag aan de IJzer. Deze duurde tot 31 oktober en kon ook de Duitse aanval in de richting van Calais stoppen.
Vanaf 14 oktober bevonden zich in het noorden van België dus drie geallieerde strijdkrachten: Britten en Fransen op de lijn Armentières - Boezinge, Belgen van Boezinge tot Nieuwpoort en tussenin, tot 10 november, een Frans - Belgisch bruggenhoofd te Diksmuide. Vanaf Armentières tot aan de Zwitserse grens was de verdediging in Franse handen.
Het front onderging weinig verandering. De bewegingsoorlog eindigde op een loopgravenoorlog. Het was de eerste maal in de geschiedenis dat iets dergelijks voorviel. Loopgraven werden voordien enkel gedolven bij de belegering van een vesting.
De frontlijn had dan een lengte van bijna 1000 km. Erlangs liep een tien à twintig kilometer brede strook verwoesting doorheen Europa. In de winter een modderpoel, in de zomer stof en zand maar steeds een vuilnisbelt voor ratten, kadavers van paarden en vooral van mensen! Daarbuiten liep het normale leven verder: het gezang van de vogels, de werkers op het land en het straatgebeuren in de stad. Je stapte van de ene wereld in een totaal andere: een krankzinnige overgang.
3. DE BURGERWACHT
In België werd vanaf 29 juli gemobiliseerd. Wie geen militaire dienst moest verrichten werd ingelijfd bij de burgerwacht. Dit was naast het leger en de rijkswacht een derde militaire organisatie. Ontstaan uit de stadsmilities die bij onlusten de orde handhaafden, had zij haar adelbrieven verworven in 1830. Naar gelang het niveau van haar ingrijpen werd de burgerwacht bevolen door de Minister voor Inwendige Aangelegenheden, door de gouverneurs of door de burgemeesters.
Haar opdracht was “de orde te handhaven” maar daarbij ook “het nationaal territorium te verdedigen”. Hoe? Hiermee heeft de regering het wel moeilijk gehad. Zo werd op 20 augustus 1914 de burgerwacht deels afgeschaft om daarna opnieuw aangewend te worden, zelfs in een territoriaal leger. Na veel twijfelen werd ze op 13 oktober definitief ontbonden.
Gezien de rekruten hun uitrusting betaalden werd het een elitair gezelschap: geen landbouwers, geen arbeiders. Op de boerenbuiten was een burgerwacht slechts gepland bij oorlog maar in elke stad met 10.000 inwoners was er een bestendige wacht: de zogenaamde ‘blauwen’.
Beneden de dertig jaar behoorde je tot de eerste ban en kon je ingeschakeld worden in grote manoeuvres. De ouderen, tot veertig jaar, waren er om de lokale orde te handhaven, dus steeds onder bevel van de burgemeester. Vaak kon je de zondag ‘manoeuvres’ bijwonen, vooral parades. Slechts enkele malen waren er ook schietoefeningen. Hier leerde je hoe de antieke geweren na ieder schot moesten herladen worden met loden kogels van 11 mm. Slechts zeer elitaire vrijwilligerskorpsen beschikten over een up to date uitrusting.
Ook te Gent waren er om elf uur na de mis ‘manoeuvres’ op de huidige Bevrijdingslaan, langs de Bijloke. Aan de ene kant zag je de ‘soldaatjes’, aan de overzijde de zondagwandelaars. De boord van het trottoir gaf steeds mogelijkheid om een uiterst mooie rechte lijn bij de manschappen te bekomen.
Edmond Ronse, vrijgesteld van militaire dienst, behoorde bij de eerste ban. Gezien hij reeds verloofd was wilde hij zeker spelen. Tussen twee wachtronden in, huwde hij op 12 augustus 1914 met Madeleine Roegiers.
Vanaf 4 augustus bliksemde en donderde het reeds bij Luik en de burgerwacht kreeg de bewakingsopdracht van opslagplaatsen, spoorwegen, kruispunten, stations en vooral dorp- en stadstoegangen. De controles waren wel belangrijk, alle wegen eindigden immers aan een stadspoort. Hier kon niemand door zonder pas. De vrees voor spionnen maakte dit nog moeilijker. Overal werden niet alleen Duitse onderdanen maar ook zogenaamde spionnen door de burgerwachten opgeleid. Eenieder voelde zich uiterst nuttig voor het vaderland wanneer hij een spion kon ontmaskeren. Zelfs Louis werd door deze rage te Gent aangegrepen. Twee brave oude dochters - waren zij wat bizar aangekleed? - wekten zijn wantrouwen op. Hij vond het de moeite om hen te volgen. Ter controle liep hij eventjes een straat rond... voor niemendal!
Toen het Belgisch leger zich in de vesting Antwerpen terugtrok en Brussel op 20 augustus ingenomen werd, werd de tweede ban van de burgerwacht naar huis gestuurd. De eerste ban werd echter gegroepeerd onder bevel van Generaal Clooten, samen met rijkswachters en vrijwilligers, in een nieuw gevormd territoriaal leger (1). Dit werd in het niet veroverde landsgedeelte ten noorden van de Schelde ingezet om de orde te handhaven en vooral Duitse verkenners, ulanen, op te sporen. De eerste ban van de burgerwacht bleef dus verder strategische plaatsen bezetten maar nu werd het wel gevaarlijker.
De Gentse wacht werd opgesteld tegenover de Duitsers langs de Schelde tussen Gent en Schoonaarde (2). Op 4 september moest de brug er echter opgeblazen worden en op 7 september ging Burgemeester Braun van Gent reeds onderhandelen met de Duitsers te Oordegem. Hij wilde zomaar de stad overgeven. Gelukkig was Generaal Clooten er en vanaf 11 september werd de Gentse wacht ingeschakeld in de streek rond Gent.
Op 7 oktober begon de aftocht uit Antwerpen, op 10 oktober viel de vesting. Ondertussen werd de Gentse wacht opgesteld langs het kanaal Gent - Terneuzen en daarop langs de afleidingsvaart Leie - Zeebrugge. Op 9 oktober geraakte het territoriale leger van Generaal Clooten slaags te Melle en de dag daarop begon de terugtocht op Brugge. Hier werd op 13 oktober het territoriale leger ontbonden.
In deze gevaarlijke periode heeft Edmond zijn enige militaire ervaring opgedaan. Zijn peloton was opgesteld aan de brug over het derivatiekanaal van de Leie te Balgerhoek bij Eeklo. Plots aan de overkant: ulanen! De onderluitenant riep: "Allen onder dekking en... niet schieten!". Er werden die dag geen heldenfeiten verricht maar de luitenant was wel een verstandige kerel.
Edmond legde dus in zijn curriculum niet veel militaire activiteit aan de dag. Geëvacueerd naar Brugge, werd hij er op 13 oktober gedemobiliseerd en ‘naar huis gestuurd’. Gemakkelijk gezegd, enkel het Ieperse en Veurnse waren nog vrij grondgebied.
Zijn vrouw wachtte hem op bij familie te Veurne. Op 14 oktober kreeg het echtpaar een vrijgeleide naar Parijs. Edmond had er contacten met het ‘Beschermcomiteit der Tijdelijke Uitwijkelingen van Oost-Vlaanderen’.
Dit werd in 1900 door Mgr. Stillemans gesticht maar onderpastoor Moyersoen was van uit St.-Coleta in 1903 benoemd geworden tot aalmoezenier te Parijs. Door deze contacten had Edmond het probleem eerder bestudeerd; in 1913 had hij er zelfs een studie over geschreven (3).
Als advocaat zou hij zich nu met het ‘Werk van de Vluchtelingen’ inlaten. Voor zijn schoonbroers Paul en Raymond Roegiers en vooral voor zijn broer Louis - ook voor Gustaaf en Fritz - zou hij vrijwel het enige familielid worden waarmee nog contact mogelijk was.
Omstreeks 16 oktober hebben de jonggehuwden zich te Parijs gevestigd. Dit was de dag waar het gevecht aan de IJzer begon. Voor Louis begonnen toen wel geen wittebroodsweken. Edmond Ronse heeft er echter ook voor gezorgd dat we iets meer zouden te weten komen over Louis. Hij heeft werken geschreven ten behoeve van de vluchtelingen waarin brieven van zijn broer en schoonbroers gepubliceerd werden (4).
Fritz en Gustaaf zijn ook vier jaar afwezig geweest. Enkel de drie dochters en de drie jongeren, Victor, Albert en Paul waren nog thuis. Frits en Gustaaf werden gereformeerd. Fritz heeft toen in een bloemisterij gewerkt en Gustaaf te Parijs. Louis meldde dit aan zijn ouders op 1 oktober 1915 (5).
- Historique des Troupes Territoriales en Belgique en 1914. Geen auteur, geen datum.
- Lievens Luc Enkele aspecten van de Gentse Burgerwacht in Handelingen Maatschappij Geschiedenis Oudheidkunde Gent. 1918, Nieuwe Reeks LII, p. 83 à 106.
- Ronse Edmond L’ Emigration saisonnière Belge en France Ouvrage couronné du prix triénal d’Economie Politique - Prix De Ridder - institué à l’Université de Gand. 1913, Eylenbosch, Gand, geen datum.
- Ronse Edmond De Slag aan de IJzer De Mesmaker, Parijs, 1915.
- Dank zij het werk ‘Oeuvre du Mot du Soldat’ heeft Louis eenmaal zijn ouders kunnen schrijven van aan het front.
4. OORLOGSVRIJWILLIGER
Heel België was geschokt, angstig, maar na een paar dagen verliep alles als in de buurlanden. Niet alleen patriottisme, zelfs nationalisme was de mooiste deugd. Wie niet meedeed pleegde verraad. Over gans Europa werden rekruteringbureaus geopend en stroomden vrijwilligers toe. Ook in België, het waren er hier 22.000.
Louis was werkzaam op het labo van Daels. Hier werd overwogen een universitaire antenne met professoren en studenten op te richten (1). Professor J.F. Heymans liet in de pers dan ook een oproep verschijnen om een ambulance met vrijwilligers, geneesheren en brancardiers te vormen. Dit artikel evenals de verhalen over de verdediging van Luik gaven de doorslag bij Louis.
Hij vervoegde zich als vrijwilliger bij het leger omdat zijn professoren inlijving promootten. Werken in een universitaire equipe zou ook niet onaangenaam geweest zijn. Had Professor Depage niet in de tweede Balkanoorlog een Rode Kruiséquipe opgericht die goed werk had geleverd? Deze zending had maar enkele maanden geduurd en men dacht dat alles nu ook van korte duur zou zijn.
Onze ijverige student meldde zich dus aan bij Professor Heymans die hem samen met negen jezuïetennovicen uit Drongen naar het wervingsbureau in de St.-Pieterskazerne stuurde. Dit was het hoofdkwartier van de 1e Divisie. Hij werd op 12 augustus ingeschreven en werd op 16 augustus gestuurd als ambulancier naar de ‘Ambulance Colonne’ van de 1e Divisie.
“Je fais le paquetage de mon linge, du savon dans le havresac bariolé en peau de vache à poils touffus, le même que portaient les garde-civiques et aussi les fantassins” Hij voegde eraan toe “le ‘livre de petite chirurgie par Chavasse” en enkele briefjes van 100 fr. Twee briefjes van 20 fr. werden gewisseld in goudmunt in de Post van de Normaal Schoolstraat. Hiermee zou hij tijdens het beleg van Antwerpen in het Legerdepot te Duffel zijn uniform betalen. Zijn ‘Chavasse’ zou hij vergeten te Boom bij zijn collega Mertens. Die was onderluitenant bij dezelfde ambulancecolonne en Louis werd er gekantonneerd.
De opleiding van gewone vrijwilligers duurde twee maand. Te Ieper was Jan Van der Ghote, toekomstig schoonbroer van Louis, in dit geval. Hij was student en volgde dus die opleiding. Daarop werden allen ondergebracht in vier brigades waaruit geput werd naargelang de verliezen van het leger.
Technici werden echter aanstonds ingelijfd met de graad van onderluitenant. Honoré Van der Ghote, broer van Jan en ingenieur met de specialiteit elektriciteit keerde naar Ieper terug vanop stage ergens in Duitsland. Hij werd onmiddellijk ingelijfd in de compagnie schijnwerpers in de vesting Antwerpen. Hij kreeg geen speciale opleiding.
Ook het peloton van Louis met zijn Jezuïeten werd als bekwaam geacht en moesten geen opleiding volgen. Zij kregen meteen hun marsorder. Zij moesten zich zo vlug mogelijk bij hun eenheid vervoegen. De ambulancecolonne van de 1e Divisie verbleef ergens tussen Tienen en Diest. Onze nieuwbakken militairen namen dus vol moed de trein.
Louis was nog in burgerpak. Toch bekwam hij aanstonds de titel 'aspirant-geneesheer'. Er was echter geen spraak meer van een eventueel universitair peloton. De novicen werden gepromoveerd tot verpleger. Zij waren natuurlijk nog in soutane - geestelijken zouden pas in 1915 een uniform aantrekken. Een armband verving het uniform.
Louis Ronse (links) als recruut, (rechts) als ‘aspirant-geneesheer’.
Als piepjong 'aspirant-geneesheer' - zonder enige militaire of zelfs medische kennis - en daarop als 'hulpgeneesheer' heeft Louis Ronse nochtans waardering en ook erkentelijkheid verworven. “Onuitwisbaar blijft die tijd geprent in ons hart. Gelukkig konden wij rekenen en steunen op de morele steun en de ervaring van mensen aan wie wij een blijvende dankbaarheid verschuldigd zijn, zoals mijn aalmoezenier, wijlen pastoor François van Givry, dokter Ronse uit Ieper, inspecteur Hilaire Delobel uit Brugge, pastoor Storme van Elverdinge die in het hennekot van Cardoens woonde op enkele honderden meter van het front, meester Vermersch die te Woesten bleef, spijts bombardementen, modder en soldatengewoel” aldus Paul Tamboryn, de latere 'porte-sac' van Louis Ronse (2).
- Ronse Louis Mémoires.
- Verzamelde Werken van Paul Tamboryn Uitgave Ivan Woussen, Ieper, 1989.
5. GEZONDHEIDSOFFICIER
Louis Ronse bleef onder de wapens van 1914 tot 1919 en dit heeft zijn leven getekend: in vraag stellen van waardeschalen, nieuwe perspectieven, andere inzichten. Steeds zou hem de eerder gemakkelijke aanvaarding bijblijven van onafwendbare situaties, maar van nu af zou hij zich meer afstandelijk opstellen en minder onderworpen zijn. Hij werd ook minder conventioneel en betoonde de nodige ironie, zelfs wat sarcasme. In zijn werk was hij doordrijvend, zelfs wat brutaal. Uiteindelijk betekende de oorlog voor hem nog meer dan ellende. Heel zijn levensproject werd er door verwoest. Hij wilde een academische carrière opbouwen. Dit werd nu onmogelijk. Na de wapenstilstand was het te laat om nog aan laboratoriumwerk te denken.
Zelfs de universitaire equipe aan het front was een fata morgana. De eerste maand kon Louis wel werken met zijn leermeester Daels tijdens de belegering van Antwerpen, maar daarna was het uit. Gezien hij ook geen geneesheer was kon hij ook niet opgenomen worden in de equipe van Lepage. Die had in ‘L’Océan’ in De Panne een universiteitsniveau met internationale bekendheid bereikt.
Louis was vanaf 10 augustus 1914 adjudant-gezondheidsofficier - médecin aspirant - en werd op 15 augustus 1915 bevorderd worden tot onderluitenant - médecin auxiliaire. Nochtans zou hij gedurende de lange, lange oorlog meestal in eerste lijn vertoeven tussen de piotten. Hij was wel verbitterd. Vooral de ontgoocheling in zijn omgeving en de kennisname van het plantrekken kon hij moeilijk verwerken.
Dit is ten ander zeer vroeg begonnen. Op 18 augustus moest de ambulancecolonne uit Tienen zich terugtrekken. Het ambulancierpeloton kreeg onderdak bij de Jezuïeten te Leuven en daags nadien werd de trein genomen naar Mechelen waar onderdak gevonden werd in de Academie van de Stationstraat. De stad was totaal verlaten en Louis kreeg een verlaten huis toegewezen. Wanneer hij de volgende morgen de trein naar Antwerpen nam zocht hij tevergeefs naar zijn peloton. “J’appris plus tard qu’ils avaient été affectés au service des trains sanitaires”. Die verplegers bleven niet aan het front maar hadden als standplaats Antwerpen, daarop Oostende, uiteindelijk Engeland. Hun roeping was gevrijwaard! Zijn het de brave paters uit Leuven die zich over hun novicen ontfermd hebben? “A ce moment je ne comprenais pas encore que leurs supérieurs avaient obtenu qu’ils soient placés dans les situations les plus protégés de toute l’armée”.
Andere ontgoochelingen zouden nog volgen maar de grootste was wel de kennisname van menselijke zwakheid. In zijn mémoires trekken rijen collega's voorbij, zeer dikwijls tot ergernis van Louis.
“Le Dr. Jules De Caestecker, mon aîné en études, juste diplômé ./. Durant la guerre ce docteur montrait une panique affolante qui l’a fait, un jour de bombardement, rester en arrière de son unité et ce qui lui a valu des ennuis ./. Au moindre bombardement il s’enfuyait”; le lieutenant médecin Van den Bril frisant la quarantaine, ophtalmologue à Boom, imbu de son importance”; le major-médecin Gloudot, plus militaire que médecin”;
“Firmin de Rom. Celui-ci sortant de Louvain comptait continuer ses études à Gand. Tout de suite il 's efforça d’être dans les bonnes grâces du professeur Daels, son suppôt fidèle. Il le suivait dorénavant partout; ‘s efforçant de prévenir ses désirs, d’acquiescer à ses idées" - maar - "En 1930 à l’Université de Gand, il était tout aux ordres du professeur De Beule. Il lui fournit des armes scientifiques dans sa lutte contre le professeur Daels”. Vooral Daels zal hem ontgoochelen.
De oorlog van Louis was er een van loopgravenellende maar daarbij groeide ook het besef dat hij, bij zijn keuze als vrijwilliger, aan het kortste eind getrokken had.
Spijts alles heeft Louis alles wat hij ondernam behoorlijk verricht, ook zijn oorlog. Hij deed zijn plicht. "Bon Officier de Santé qui en toutes circonstances a fait preuve de dévouement et de courage" was de vermelding bij zijn ontslag uit het leger.
Op 14 april 1919 werd hij geciteerd op het dagorder van het leger: "Par le courage et le dévouement dont il a fait preuve au cours de sa longue présence au front".
Hoofdstuk 8
OORLOGSERVARINGEN
1. FRANS DAELS
Professor Daels werd de grootste ontgoocheling voor Louis Ronse. Alles was nochtans goed begonnen. Na de tweede uitval uit Antwerpen ontmoette Louis zijn prof op 13 september in de officiersmess te Boom. Daels was er in een splinternieuw uniform, gezeten naast de majoor. Hij kwam uit Antwerpen. Hier was hij geneesheer geweest van een bataljon van het 3e Linieregiment dat op 18 augustus slaags geraakt was te Grinde - Houtem-Ste.Margriet bij Tienen. Frans Daels had bij de aanval dekking gezocht in een kelder en werd niet verwittigd bij de aftocht. Daarop heeft de professor in burgerkledij doorheen de Duitse linies Antwerpen bereikt - hiervoor kreeg hij de Orde van Leopold.
Op 28 september hebben Louis en Frans Daels samengewerkt. De vesting Antwerpen werd toen bestookt. Majoor-geneesheer Gloudot stuurde hen naar Walem. Met hun tweeën hadden ze de opdracht de sanitaire toestand in het dorp na te gaan. Het dorp was verlaten, met overal granaattrechters en in verwoeste stallingen tal van koeienkadavers. De volgende dag werden beiden daarom teruggestuurd om met behulp van koorden de krengen in granaatputten te sleuren. Zo moesten epidemieën voorkomen worden. “Nous retournâmes tous deux à Walem”. Het werd een aangename samenwerking.
Louis kon daarbij ook voor het eerst helpen bij een interventie. Het was een armamputatie bij een artillerist van het fort van Walem wiens kanon ontploft was. Daels was operator, De Caestecker assistent, en Van den Bril zorgde voor de chloroformanesthesie. Louis mocht helpen - voor hem was het vooral nog kijken en leren. Alles was nieuw.
Een paar dagen later, op 30 oktober, werd het munitiemagazijn van het fort getroffen; vanuit Waarloos moest dringend assistentie verleend worden. Er waren zeventig doden maar vooral vele slachtoffers met brandwonden. Zij liepen al huilend doorheen het fort, gelaat en handen zwart en bebloed, de klederen aan flarden. “Les soldats qui se trouvaient dans les galeries couvertes voisines furent tués, une vingtaine d' autres atrocement brûlés . . Ces malheureux souffraient atrocement, la figure, la poitrine, toutes rouges des brûlures qui faisaient un tégument collant sur tout le corps” (1). Hiertegen was men nog machteloos: “On leur donnait une piqûre de morphine à l'arrêt à l’ambulance et les voitures continuent leur route vers l’hôpital d’Anvers”. Allen zullen wel gestorven zijn.
Het was voor Louis een eerste contact met het oorlogsgebeuren. Daarop werd hij echter van zijn leermeester gescheiden, Zij zouden niet meer samenwerken. De student ontmoette zijn professor veel later te Veurne op het S.K.V.H. - het ‘Secretariaat der Katholieke Vlaamsche Hoogstudenten’.
Als hoger officier was Daels actief in deze vereniging die door intellectuelen en studenten aan het front gesticht was in februari 1916. Het was een poging om de toenemende immoraliteit bij de soldaten tegen te gaan. Zowel de militaire als geestelijke overheid steunden het project. Wanneer als reactie tegen het verminderen van de discipline, de soldatenverenigingen in februari 1917 afgeschaft werden, mocht deze organisatie blijven bestaan.
Haar actie begon met een massale verspreiding van brochures ter ‘verzedelijking’ van de soldaten. Zeer vlug werd ook een Franstalige vleugel gecreëerd. Het werd één organisme, met het secretariaat in het college van Veurne, onder leiding van de principaal.
Zeer vlug ontstond hier het idee vakmanschap te bevorderen, zelfs met uitbreiding op hogeschoolniveau zoals Depage in ‘L’Océan’ het realiseerde. Daarom werd ook een bibliotheek opgericht waar de soldaten gedurende één maand werken konden ontlenen.
Professor Frans Daels was de grote promotor van deze organisatie geweest. Het was normaal dat Louis, die steeds contact met zijn leermeester onderhouden had, deze beweging steunde.
Nochtans zag hij zijn leermeester nu op een mooie post, ver van het front, zoals alle gegradueerden: “Le professeur Daels put se retirer dans une thébaïde au collège de Furnes. Il y fonda une bibliothèque à l'usage des soldats étudiants. Ils pouvaient s'y procurer les auteurs de leurs cours universitaires. Elle portait le sigle S.K.V.H. - S.V.G.V. En relation avec des étudiants le prêt des livres lui permettait de faire de la propagande activiste et flamingante.
En juin 1918 j’étais cantonné à Fortem avec le 13e de ligne lorsque je rencontrais le professeur Daels sur la route d'Alveringem. Il fut très heureux de me revoir et m'invita à souper chez lui à Alveringem. En bon frère de lutte il logeait chez le vicaire Cyriel Verschaeve. Son adjoint était le Dr. De Backer qui l’assistait déjà à Gand avant la guerre. Au cours de la conversation on en vint à parler du récent transfuge de De Schaepdrijver. Le professeur excusait son acte de désertion comme celui d’un intellectuel flamand aigri par l’usage exclusif du français à l’armée (2). Tous deux nous l’arrêtâmes dans le développement de ses arguments. Notre opinion était nette. Un soldat transfuge est traître à la patrie”.
Te Alveringhem is de achting van Louis voor Daels fel gedaald. Zijn Vlaams gevoel heeft daarbij ook wel een ferme deuk gekregen.
Wanneer Louis in 1919 opnieuw contact zal aanknopen met de universiteit zal Daels hem vragen om te komen werken op zijn laboratorium: “Je l’en remerciais. Après quatre ans de guerre il était temps de parfaire mes connaissances médicales pour arriver à ma spécialisation en chirurgie. D'autre part je ne désirais pas travailler de concert avec un professeur aux opinions activistes avancés”.
Ontgoocheling. Dan maar vlug het eigen leven opbouwen maar daarbij ook zwijgen en alle ondergane leed voor zichzelf houden.
- La Belgique et la Guerre Tome III. Les opérations militaires. 1926, Bertels, Bruxelles. p 153.
- Daels was een van de leiders van de Frontbeweging. In 1916 ontstonden debatkringen betreffend de taalkwestie in het leger; deze werden in februari verboden. Nochtans werd de beweging in 1917 verder georganiseerd en zij werd zelfs een politieke pressiegroep. In mei 1918 maakten de Duitsers intensieve propaganda en stimuleerden tot overlopen. Eenentwintig soldaten gaven hieraan gevolg. De eersten, waaronder De Schaepdrijver, verklaarden over te lopen in opdracht van de Frontbeweging. (Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. 1973, Lannoo, Tielt.).
2.OORLOGSVERHALEN
De beproeving van deze vijf lange, belangrijke jaren heeft Louis steeds voor zich alleen gehouden. Dit was persoonlijk en belangde hem alleen aan. Hetgeen hij beleefde heeft hij nooit aan zijn kinderen verteld.
Bijna twee jaar lang had hij als ordonnans Paul Tamboryn gehad (1). Wij wisten er niets over. Enkel omdat deze te Ieper woonde hebben wij hun samenwerking leren kennen...
Meester Tamboryn in volle actie.
Nooit had vader gesproken over een ander ordonnans. Als universitairen kenden wij hem allemaal: het was Mgr. Van Waeyenbergh. Vader heeft nooit iets over hem verteld. Het was de rector zelf die het mededeelde aan mijn broer Léon wanneer die student was te Leuven.
Nooit werd de oorlog thuis aangehaald. Wel werden verhalen opgedist die - zoals deze uit zijn kinderjaren met de meid - aanstoot gaven aan zijn vrouw. Er waren wel twee oorlogsverhaaltjes die vooral lachend verteld moeten worden.
Aan het IJzerfront lagen de soldaten, alvast bij de aanvang, vier dagen in de loopgraven vóóraan, vervolgens vier in tweede positie. Daarop werden vier rustdagen ingelast, met tijd te over o.m. voor herbergbezoek en andere ontspanning. Zo stonden op zekere dag de soldaten in de rij aan te schuiven bij een ‘cafeetje met meisjes’. Plots kwam de majoor buiten en - in het Frans natuurlijk: “Mes amis, les petites n'en peuvent plus, attendez. On arrête pour une heure, puis vous pourrez continuer”. Het waren immers niet alleen de soldaten die het druk hadden aan het front.
Het ander verhaal was griezeliger, ook meer medisch. Het betrof slachtoffers van het 'Ieperietgas'. Wanneer die reutelend, naar adem snakkend, brakend en verbrand aangebracht werden, vertoonden allen een kenmerkend symptoom: de ongelukkigen hadden door de lokale prikkeling, steeds erectie.
Gehangenen - voorzeker ook kruislieveheren - vertonen hetzelfde symptoom door het stagneren van bloed in de onderste ledematen. De slachtoffers van het gas waren als gekruisigden!
Dit alles was het enige wat wij kinderen van vader over de oorlog vernamen. Verduisterde jaren, zonder geschiedenis?
Ik vroeg het militair dossier van Louis. Het was zoek! Alsof zijn wens alles te vergeten ook hier ingewilligd werd. Na drie jaar en veel aandringen werden de bescheiden dan toch gevonden.
Ondertussen had ik hem gevraagd zijn oorlogsmemoires te schrijven. Pas na zijn overlijden namen we er kennis van. Het stopt na de eerste zes maand oorlogvoering, alsof het schrijven te moeilijk geweest was. Tot in het minste detail echter wordt in deze memoires alles nauwkeurig weergegeven, met juiste namen en data, echt wetenschappelijk.
Ik heb ook meester Paul Tamboryn gevraagd zijn herinneringen boven te halen ter publicatie in een familieblaadje (2). Deze ordonnans van Louis vertelde gemakkelijker met alle nodige details. Hij was onderwijzer aan de Rijksmiddelbare School te Ieper, een innemend figuur, uitstekend pedagoog met liefde voor zijn leerlingen. Daarbij was hij ook een verteller en dichter, zelfs ietsje filosoof. Tamboryn kwam episodisch aan huis. De vrouwen waren bij die conferentie dan niet toegelaten, zoniet was de smakelijke fles wijn hierbij nooit mogelijk geweest. Elk bezoek van onze oom Paul Ronse, pastoor te Russignies, daarna in St.-Macharius Gent, was een gelegenheid om zijn naamgenoot uit te nodigen. De pastoor moest voor broer noch vriend de duimen leggen. 's Avonds laat bracht hij de lege flessen naar de keuken, in elke hand minstens drie tussen de vingers gekneld: “Voici les victimes! Et aucune n'a trépassée sans l'assistance de Notre Mère la Sainte Eglise!”.
Eén keer per jaar werden wij, broers en zusters, nog kleine snaken, bij Tamboryn uitgenodigd op chocolademelk en krentenbrood. Niet alleen de chocolade (3) maar ook de sprookjes waren welkom: 'Kwâ Bette', 'Blesse de koe', 'Liete de oude zeug'...
Nadien kwam het spannendste. Het was een kruipronde in de sportzaal van de school. Je moest de zaal rond zonder de grond te raken, langs het wandrek, de evenwichtslat, de boombalk, via de ringen en het zweefrek. Een uitdaging!
Feitelijk kon meester Tamboryn dit gemakkelijk organiseren: de sporthal viel onder zijn bevoegdheid. Hij was, spijts een rond buikje, niet alleen onderwijzer maar ook turnleraar in de Middelbare School, vanaf 1932 ook in de ‘Knechtenwezenschool’ (4).
- Paul Tamboryn, geboren te Elverdinge op 31 januari 1897, werd opgeroepen op 26 juni 1916. Hij was de zoon van Constant, onderwijzer, schrijver van schoolleerboeken. Deze behoorde tot de generatie onderwijzers die in de negentiende eeuw enorme invloed hadden. Naast de kasteelheer, de markies d'Hennetières, de pastoor, de brouwer, sinds één eeuw Van der Ghote, en de notaris, was de onderwijzer een centrale figuur in het dorpsleven. De meester had drie generaties jongens als leerlingen gehad. Hij kende iedereen naar zijn deugden en gebreken. In april 1915 was de familie uitgeweken naar Niort waar vader Tamboryn verder les gaf aan de kinderen van Vlaamse vluchtelingen, die hier gegroepeerd werden. Paul kwam op 30 oktober 1916 bij het CIBI (Centrum ter Instructie van Brancardiers en Infirmiers) terecht. Hij had een even sterke persoonlijkheid als zijn vader en weigerde zijn naaste te doden. Als onderwijzer kon hij echter kiezen voor ambulancier. Op 17 december 1916 behoorde hij tot de Ambulancecolonne van de 4e divisie en negen dagen later tot de 11e Compagnie van het 3e Bataljon van het 13e Linieregiment. Dit was bij Louis Ronse.
- Ronseana Yearbook for the Ronse family nr 10. 1973.
- Wij kregen er ‘chocolade Jacques’. Deze werd thuis niet gegeten. “Niet voldoende gedistingeerd” vond moeder, het moest ‘chocolade Côte d'Or’ zijn. Eigenaardig dat lekkernij met distinctie kon samengaan. Had het iets te maken met de prijs?
- Archief OCMW Ieper: Verslagboeken.
Hoofdstuk 9
ANTWERPEN
1. DE TERUGTOCHT OP ANTWERPEN
Door de Marne van 6 tot 9 september stortte het Duitse plan ineen. 'Nach Paris' werd het 'nach Calais'. Nu moesten de woestelingen Noord-Frankrijk en België veroveren. Een totaal ledige zone; geen Duitsers, geen Fransen, geen Bitten. Een no mans' land!
Wel waren er de Belgen. Zij stonden er in feite alleen voor. Na de val van Luik werden ze verplicht regelmatig achteruit te trekken. Enkele data: de stad Luik 6 augustus; de vesting Luik 16 augustus; Tienen 18 augustus; Aarschot, Leuven, Huy 19 augustus; Brussel 20 augustus; Charleroi 22 augustus; Mons 23 augustus; Namen 25 augustus maar Doornik pas definitief op 30 augustus en de Marne op 6 september.
Na de val van Luik stelde het Belgisch leger zich op 10 augustus op achter de Gete: op de lijn Diest, Tienen, Gembloux, Namen. De 1e Divisie nam er stelling. Er ontstonden schermutselingen maar op 12 augustus werd de Duitse cavalerie achteruit gedreven te Halen bij Diest. Dit was de enige Belgische overwinning, die echter veel mensenlevens koste. Op 18 augustus werd opnieuw gevochten te Ste. Margriete-Houtem en Tienen-Grimde maar ditmaal werden het nederlagen Er waren hier enorm veel verliezen, zoals te Halen Op 18 augustus besliste men zich op Antwerpen terug te trekken. Hier was de strijd nog niet aan de gang. Pas op 28 september zouden de Duitsers hier nieuwe troepen inzetten en een nieuw leger inrichten.
Ondertussen was Louis met zijn negen novicen - “ils arboraient comme seul attirail militaire un brassard de la Croix-Rouge et une gamelle” - op 16 augustus vertrokken op zoek naar de Ambulancecolonne van de 1e Divisie. Deze bevond zich te Kumtich en Roosbeek nabij Tienen, achter het 4e linieregiment dat aan de overwinning te Halen meegeholpen had.
De trein bracht de vrijwilligers uit Gent over Tienen naar Geetbets, de stationshalte voorbij Halen. Daarna maar te voet! 's Avonds waren zij te Loksbergen bij Diest - toch niet de kortste weg! - waar ze op 16 augustus onderkomen vonden in een schuur. De volgende dag konden de schachten zich aanmelden bij de sergeant-foerier die hen 's avonds bij Vissenaken een logies bezorgde. "Nous dormions, sans couvertures, dans cette abondance de foin moelleux et sec dont je me rappelle encore le parfum de sainfoin”. Louis herinnert zich die mooie nacht van 17 augustus na het marcheren onder een prangende zon.
Het kamperen in een gezellige sfeer met de novicen duurde slechts twee dagen. Reeds werd de soldij uitgekeerd en ook kennis gemaakt met het brullen van de sergeant-majoor bij het voorlezen van het reglement. Op 21 augustus werd Louis benoemd tot soldaat aspirant-geneesheer.
De schone dagen waren vlug voorbij. Op 18 augustus had de aanval op St.Margriete-Houtem plaats. Om 2 u. kwam het haastig bevel tot terugtrekken. Louis dan met zijn jezuïeten - in soutane, met pastoorshoed, een valies in de hand - op stap langs de weg op Leuven. Het origineel troepje werd gefotografeerd en veertien dagen later verscheen de mooie afdruk in een nieuwsblad (1) - te Gent kreeg de familie hierdoor wat nieuws. Na logement bij de paters te Leuven bereikten zij de volgende dag Antwerpen per trein.
Vanuit die vesting zou het Belgisch leger drie uitvallen verrichten op de rechterflank van het Duitse leger nl. op 25 augustus, 9 en 25 september. Louis heeft hier zijn eerste oorlogservaring opgedaan.
- Louis spreekt verkeerdelijk over de ‘Times’. In dit dagblad verschenen in 1914 echter nog geen foto's. Wij hebben de foto van 18 augustus niet teruggevonden. Wel is een gelijkaardig beeld verschenen in 'The Daily Sketch' van 17 augustus 1914. Het is net alsof ons voorval gekiekt werd. Alle details zijn aanwezig. Men ziet er priesters in soutane met een Rode Kruis armband, zoals onze jezuïeten. Daarbij is nog een man met pet die een soldatenzak draagt en nog geen uniform heeft. Het is het groepje van Louis niet maar zo liepen er tientallen in de richting van Antwerpen...
Luik valt op 16 augustus. Op 18 augustus trekt het leger zich terug op Antwerpen, Tienen valt. De volgende dag worden Aarschot en Leuven ingenomen; op 20 augustus is Brussel aan de beurt. Hierboven het beeld van een groep achteruittrekkende militairen en vluchtelingen; hiertussen een man met soldatenzak en priesters met rodekruisarmband. (The Daily Sketch, 17 augustus 1914 - toelating publicatie: The British Library)
2. DE STRIJD ROND ANTWERPEN
Op 25 augustus ondernam men vanuit Antwerpen een eerste uitval. De Belgen trokken over Mechelen tot tegen Grimbergen en Vilvoorde, Hofstade en Haacht.
De 1e divisie - Louis behoorde tot de ambulancecolonne - was opgesteld in het midden tegenover Zemst, Eppegem, Weerde. De weerstand van de Duitsers was niet fel en na één dag en één nacht zou alles reeds over zijn.
Onder bescherming van 75 mm kanonnen trokken de infanteristen in linie vooruit. Zij werden ook gesteund door de mitrailleurs. De Ambulancecolonne van de 1e Divisie volgde de troepen tot Ekspoel, de volgende dag was ze te Schiplaken. De bevolking was gevlucht, huizen en hoeven waren verwoest of stonden in lichterlaaie. De Duitsers gebruikten immers brandbommen om open schietruimte te krijgen.
Te Zemst kreeg Louis zijn eerste stervende te zien: “Je voyais étendu dans un appentis un soldat allemand en coma par blessure cérébrale. Voir les soldats à l’agonie était une autre vue que les malades à l’agonie à l’hôpital. L’horreur de la guerre m’impressionna encore fort à ce moment”. In Schiplaken kwam hij terecht in een verlaten kasteel. Het portret van de eigenaar in het salon, geschilderd op natuurgrote in lansiersuniform, keek hem onderzoekend aan. Ook indrukwekkend!
Van 9 tot 13 september, na de zege aan de Marne, werd de tweede uitval ondernomen. De 1e divisie heroverde Dendermonde. Ze werd daarop gedeeltelijk verplaatst naar Walem van waaruit zij verder trok naar Hofstade, Schiplaken, Kampenhout. De andere troepen trokken op aan de linkerzijde tot Laar, Tildonk, zelfs tot Kessel-Lo en Holsbeek. Zij heroverden Aarschot. Rechts van de 1e Divisie bereikte men Nieuwenrode en Eppegem. Het was dus een belangrijker opzet dan bij de vorige uitval.
De eerste dag was het zomers weder. In de nacht 9 september werd het echter regenachtig, zowel aan de Aisne als hier. De nacht was vreselijk kil en nat (1).
De troepen moesten bivakkeren zo goed als het kon. Soms was het in de dorpshuizen. Op de deuren hadden de Duitsers er in krijt en gotisch schrift, het aantal mannen en paarden voor inkwartiering genoteerd. Zeer dikwijls moesten de soldaten echter slapen onder de blote hemel, in een weide of een bietenveld. 's Morgens waren ze dan verkleumd en stijf. Enkelen geraakten zelfs niet meer vooruit.
Wel was gezorgd voor de voeding: per man één brood met twee sardienenblikjes. Enkelen smeerden hun fiets met de olie in. Aan de IJzer in oktober zou dit wegens de honger zeker niet meer het geval zijn...
Opnieuw werd aangevallen met steun van de veldartillerie en mitrailleurs. Op de vuurlijn zag men weer woningen die systematisch in brand gestoken waren. Men stelde ook vast dat de Duitse loopgraven veel beter en dieper waren dan de eigen verschansingen.
De Ambulancecolonne van de 1e Divisie verbleef te Muizen. Louis, midden zijn groep brancardiers, vernam er van Franse officieren de overwinning aan de Marne. Dit leek bijna niet mogelijk. Tot dan toe waren het steeds nederlagen geweest.
Voor het eerst onderging onze aspirant-geneesheer er een zware beschieting. In de buurt was een artillerieobservator in een populier geklommen; hij werd vlug een mikpunt. Louis werd ook geconfronteerd met gewonden. Een twaalftal grenadiers waren vreselijke verwond, meestal aan de armen. In de wonde lag dan zeer dikwijls het been bloot.
De slachtoffers moesten naar de veldposten gebracht om van hieruit door de ambulancecolonne afgevoerd te worden. “Een ganse groep sukkelaars, het hoofd met windsels, anderen met verbonden arm, anderen kreupel en strompelend”. Er waren er ook die men moest dragen. “Wie nooit brancardier was kan zich niet voorstellen hoe zwaar een berrie weegt op je schouder. Weldra is die gekneusd, daarna worden de polsen die hiervoor de berrie heffen, uiterst vermoeid. Het ganse gewicht komt dan toch op de schouder terecht. Je moet dan stoppen, met je buur wisselen waarna de andere schouder het te verduren krijgt. Met kleine pasjes trekken de brancardiers tussen de soldaten verder. Kanonnen schieten, kogels fluiten” (2).
De auto's van de colonne die de patiënten afvoerden, waren echter alle opgevorderd. Voor wie kon zitten was het gemakkelijk maar wat voor wie per berrie getransporteerd werd? Het kon enkel in open wagens, maar de baar moest dan met riemen en koorden vastgesnoerd worden (3).
Na het werk trok Louis met zijn vijftig brancardiers terug naar Mechelen. Tegen de avond wees de sergeant-foerier de school van Lint nabij Lier als bivak aan. De groep trok er naartoe, een tiental kilometer te voet, bij regen in een pikzwarte nacht. De moed zat er niet meer in. Telkens er huizen in 't zicht waren wilden morrende achterblijvers er logeren. Louis moest hen dan als een waakhond opjagen. Zij verstonden niet waarom hij het bevel om door te stappen uitvoerde. Hij was slechts soldaat aspirant-geneesheer (4).
De volgende dag bereikten ze Hombeek. Drie dagen werd er gevochten, te Wakkerzeel werd het een hecatombe. Steeds viel meer regen. In de nacht van 12 september was er zelfs stormwind met voortdurende regenvlagen. De wegen werden modderpoelen, de uniformen doordrenkt, als vodden.
De volgende dag zou het weer veranderen maar toen kwam de order tot de terugtocht. Onze ambulanciers kwamen terecht in een pensionaat bij paters te Boechout. Daarop ging de ambulancecolonne op rust in de verlaten kaarsfabriek 'Oudenhove' te Lier. Louis vertelt: “Te Lier is het lawaai van geschut stil gevallen en allen staan te kijken naar deze groep, uitgeput, vuil, ongeschoren met gescheurde kleren. ./. Het normale leven herneemt, in de cafeetjes wordt nagepraat. Bij mooi weer maken we lange wandelingen op de oude vestingen... De heldere hemel wordt weerspiegeld in de ondergelopen weiden...
Wat verder zijn geniesoldaten een sluis aan het openen om de overstroming te vergroten. ./. Tijdens de dag hoor je in de verte de batterij van Walem... Bij valavond keren bataljons terug van het front waar ze loopgrachten gedolven hebben. Bij schemering loopt de stad vol soldaten en hiertussen runderen die van het land terugkeren”.
Het was wel wat idyllisch maar in de kaarsenfabriek moest men slapen op beton - in de stad was geen stro meer te vinden - en er heerste een walgelijke geur van rottend kaarsvet.
Op 25 september werd de derde uitval uitgevoerd op vraag van Joffre. Het was drie dagen voordat de beschieting van Antwerpen begon. De nachten waren koud maar tijdens de dag scheen een mooie zon. In een poging om aansluiting met de geallieerden te krijgen werd een aanval verricht tussen de Dender en de Senne, in de richting van Aalst. Lebbeke, Malderen, Lippelo, Willebroek.
Alles duurde amper twee dagen, zonder resultaat. Daarop was het uit. Op 27 september begonnen de Duitsers met de systematische belegering van de vesting.
Op 28 september hadden de Duitsers reeds voldoende troepen rond Antwerpen aangevoerd. Aanstonds werden de forten bestookt. De vesting zou het niet lang uithouden. Het Belgisch geschut had een actieradius van 12 km, het Duitse van 15 km. Er waren echter vooral twee dikke Bertha’s toegekomen. Deze kanonnen van 420 mm hadden de forten te Luik, Namen en Maubeuge aan gruizelementen geschoten, nadien zou het Diksmuide worden. Hun transport was wel telkens een ferme klus maar het leverde de Duitsers een gemakkelijke overwinning op.
De ambulancecolonne vestigde zich nu in de school te Waarloos. De 1e divisie lag immers tussen de forten van St.Katelijne-Waver en Walem en verder tot aan de Rupel.
Drie nieuwe auto's, ziekenwagens waarin drie berries boven elkaar konden geplaatst worden, werden nu in gebruik genomen. 's Nachts werden ze opgesteld tussen de forten om vlug hulp te kunnen bieden. Louis kreeg er de leiding van, “étant le plus jeune”. Hij was de 'jongste' en mocht de kolen uit het vuur halen. Enkel de chauffeur van de eerste wagen wist waar naartoe. Hij alleen beschikte over een kaart - kaarten waren toen nog een luxe.
Was het Blaasveld? De ‘vliegende colonne’ stelde zich op in een no man’s land waar het terrein voor het geschut reeds geëffend was. Er was hier geen huis, geen boom, geen struikje en alles bleef er roerloos stil. Wanneer je in de verte het geblaf van een hond hoorde werd de stilte nog meer beangstigend en... de uren gingen voorbij.
Louis als verantwoordelijke voelde de schrik in zich groeien: “de ma vie je n’ai jamais eu si grande peur”. Tegen 2 u. gaf hij het op. Terug naar Waarloos!
Onze expeditiechef was de volgende morgen niet fier over zichzelf. Had hij wel goed gehandeld? Werden er geen gekwetsten aan hun lot overgelaten? Het liep echter goed af, er kwam ook geen rapport. Majoor-geneesheer Gloudot was de zaak vergeten.
- De Cuyper Jos Journal de Campagne 1914-1917. Oorlogsdagboek van een hulpdokter bij het Belgisch Leger. 1968 Brugge: Genootschap voor Geschiedenis.
- Deauville Max Jusqu’à l’Yser. 1934, Louvain: Ed. Rex.
- ibidem.
- Dit hard optreden van Louis maakte nochtans indruk. Eén van de brancardiers werd na de tweede wereldoorlog secretaris van het West-Vlaamse Rode Kruis. In 1952 ontmoette hij toevallig zijn vroegere aspirant-geneesheer te Brugge. Toen hij Louis herkende haalde hij aanstonds dit koppig doorzetten aan.
3. DE AFTOCHT UIT ANTWERPEN
De aftocht uit Antwerpen, begonnen op 7 oktober, was op 10 oktober beëindigd. De 2e divisie vormde de achterhoede, samen met Britse mariniers die enkele dagen voordien te Oostende ontscheept waren. Churchill, de Eerste Lord van de Admiraliteit, had ze gestuurd om de stad te ontzetten.
Die aftocht was een hele prestatie. Slechts enkelen konden niet verder en werden geïnterneerd in Nederland - hierbij Jan Van der Ghote, de toekomstige schoonbroer van Louis. Ook enkele Britse Mariniers werden te Sint-Niklaas gevangengenomen.
Raymond Roegiers, de schoonbroer van Edmond Ronse, heeft het meegemaakt (1). “’s Avonds van den 8e oktober verlaten wij de brandende stad. Het was tijd, het 3e bataljon van het 25e linieregiment, dat onze aftocht dekt is in de straten van Antwerpen met de Duitsers handgemeen geworden. Wij worden in de overzetboten opeengestapeld en varen de Schelde over, terwijl de Engelse troepen en onze artillerie over de brug, door onze genie gebouwd, de stroom oversteken; dezelfde avond komen wij te Vrasene aan, waar wij kantonneren”.
Louis met de Ambulancecolonne van de 1e divisie nam ook de botennoodbrug te Hoboken en kantonneerde te Haasdonk. Op 6 oktober verdedigde de 1e Divisie nog de Nete te Walem. Na 7 oktober zou deze divisie per trein deels naar Gent, deels naar Oostende gevoerd worden. De andere divisies deden de tocht vooral te voet.
Louis werd geëvacueerd met deze divisie. Hij werd op 7 oktober echter gemuteerd naar het 3e Bataljon van het 3e Linieregiment. Dit behoorde nochtans tot dezelfde divisie. Dit regiment lag op dit ogenblik te Nieuwkerken-Waas. De mutatie gebeurde in vervanging van aspirant-dokter Bouche “qui s’éclipsait toujours lors des engagements du bataillon”. Deze medestudent te Gent was blijkbaar niet van de moedigste.
Daarop trok Louis met zijn nieuwe eenheid in de nacht van 8 oktober, te voet, naar Sint-Niklaas. Edmond kreeg hierover een brief van Louis (2): “Met genoegen verwijderden wij ons van Antwerpen, gerust zijnde het obussengerommel niet meer te horen, want het is onbeschrijfelijk wat wij daar hebben moeten afzien. Na enige uren, want de mannen waren afgemat - zij waren inderdaad gedurende tien dagen zonder ophouden in het bombardement geweest in een der meest aangevallen sectoren, n.l. Waalhem, Duffel - kwamen wij uitgeput van vermoeienis te Sint-Niklaas op het statieplein om 1 uur 's nachts aan (op 9 oktober) . Sedert de dag tevoren, hadden wij het voorgevoel dat wij naar Oostende gingen, en hier vernam ik dat zulks waar was.
Om drie uur en half was de trein gereed; wij gingen de statie binnen en het regiment nam plaats in een der lange treinen die daar manoeuvreerden. Wij vertrokken. Ik vond de reis akelig. Nu eens stilstaan, dan weer vooruit, dan het gefluit van de eerste locomotief die antwoordt aan de tweede achteraan; vrezen in de nacht aangevallen te worden door een vijandelijke macht die de Schelde zou overgestoken hebben, niet weten wie langs daar de vijand tegenhield, misschien een brug gesprongen - inderdaad 's anderdaags las ik dat een taube gepoogd had bommen te werpen op de viaduct van de Antwerpse steenweg te Gent - dit alles belette mij te slapen, niettegenstaande mijn vermoeienis. De anderen in de wagon sliepen dat het een plezier was om zien".
"Rond vijf hoorde ik een kloksken wiens geluid ik herkende”. Vanuit de trein kan je te Gent de toren van de St.-Coletakerk zien. Het gelui kondigde de vijf uren mis aan, die door pastoor de la Kethule ingevoerd was voor arbeiders die om zes uur reeds moesten gaan werken (3).
Een ontroerend ogenblik! Louis zou in vier jaar zijn thuis niet meer terugzien. “Onze trein vertraagt een weinig en ik zie dat wij St.-Pietersstatie te Gent doorrijden. Aan de uitgang der statie zie ik een zwarte massa staan; het zijn Franse fuseliers; ik hoor roepen dat er negenduizend ontscheept zijn. Beter laat dan nooit”. Het betrof de zesduizend ‘Fusiliers Marins’ van admiraal Ronarc'h. Deze kwamen in het station toe op 9 oktober (4).
”Nu ben ik gerust, ik slaap in tot Oostende”. De trein kwam er om 10 u. toe. “Wij moeten daar blijven tot 's achternoens. 's Namiddags (van 9 oktober) trekken wij naar Den Haan, waar wij twee dagen rust genieten” (9 en 10 oktober).
“Van Den Haan gingen wij naar Vlissegem (op 11 oktober), 's anderdaags naar Eernegem; hier bleven wij één dag en half. Onze soldaten maakten loopgrachten rond 't dorp in de richting van Brugge, om de terugtocht onzer troepen te beveiligen. Volgens hetgeen ik van lansiers vernomen had waren dien avond (13 oktober) Duitse ruiters rond Brugge gesignaleerd geworden. (Brugge valt op 14 oktober). 's Anderdaags bezetten onze troepen hunne loopgrachten. Om 9 uur kwamen Duitse ruiters in 't zicht, enige schoten weerklonken, de mitrailleuse ratelde; maar op dit ogenblik kwam 't order van retraite, want ten zuiden van ons waren Duitse troepen gesignaleerd. Met haast gaan wij voort (14 oktober) langs Moerdijk-Zande, St.-Pieterskapelle en Schore, en steken de IJzer over te Schoorbakke”.
Zoals iedereen wordt Louis getroffen door de prachtige uitrusting van het Britse leger: “Bij 't verlaten van Oostende kruisten wij de Engelse troepen die te Zeebrugge ontscheept waren (5). Onze brigade ging langs de ene kant, de manschappen mank gaande, zich langs de weg slepend, zonder ransel, moede, afgemat, bijna uitgehongerd, weinig officieren; langs de andere kant trokken duizenden en duizenden Engelsen voorbij, in schone gelederen, wonderwel uitgerust, fris en wel gezond. Wat een tegenstelling! Indien deze troepen één maand vroeger hier geweest waren, zouden wij waarschijnlijk meer moed op dezen ogenblik gehad hebben”.
In zijn mémoires schrijft Louis dat de ontmoeting gebeurt op de baan Torhout - Oostende bij het gaan van Eernegem naar Nieuwpoort. Dit lijkt ons wat laat. Deze verplaatsing gebeurt op 14 oktober en tegen de avond is Louis dan te Schoorbakke. Op 15 oktober is de weg Oostende - Torhout trouwens in Duitse handen en alle Britten zijn dan ook reeds te Ieper.
De ontmoeting met de Britten vindt dus vroeger plaats. De tocht Oostende - Den Haan op 9 oktober bij het verlaten van Oostende naar Vlissegem schijnt ons het meest redelijke.
Te Vlissegem vond Louis logies in een hoeve langs een vaartje. Als aspirant- geneesheer mocht hij steeds overnachten in een opgevorderde logeerkamer. Hij heeft aan die nachten nooit een goede herinnering gehad, zelfs niet wanneer hij vertoefde in bunkers en loopgraven. Deze logeerkamers waren immers enkel dienstig wanneer familie op bezoek kwam voor de kermis. Het was er altijd muffig en rond het bed hing steeds een schimmelreuk. De lakens waren ook steeds stijf en koud. Slapen werd dan een opgave.
Louis sliep liever in het stro van een schuur, zoals het nadien ook meermalen zou gebeuren achter het front. Nochtans was ook dit niet altijd zo aangenaam, ook niet zonder risico. Rond 24 oktober zou hij in een schuur vlooien opdoen (6).
Op 14 oktober heerste er vanaf 7 u. reeds, bij ijzige mist, een ongehoorde drukte te Veurne en op alle wegen richting van de IJzer. Dit duurde gans de dag. In de namiddag kwam de divisie van Louis te Schoorbakke aan en haastig nam ze tegen de avond stelling achter de stroom. Zij was bij de laatsten, enkele uren vóór de vijand.
De meeste soldaten waren oververmoeid en sleepten zich voort naar de aangewezen plaatsen terwijl ze bovendien gehinderd werden door slierten vluchtelingen. Velen hadden ook sinds zes weken de schoenen niet meer uitgedaan tijdens het stappen langs kilometerlange banen. En wat dan met de kledij?
Ze hadden de nachten doorgebracht in het natte gras. Nu zou dit zeker vaker voorkomen. Daarom was iedereen druk in de weer hutten te bouwen met takken en stro uit mijten.
Er was ook gebrek aan voedsel. De laatste dagen waren er enkel beschuiten en sardienenblikjes voorradig, aangevuld met wat men kon krijgen of gappen op een veld. Nu was er, ook voor de volgende dag, geen voedsel en iedereen moest zich bevoorraden in de omliggende hofsteden (7). Weldra zouden echter in de weiden talrijke runderen door granaten gedood worden. Jules Beyne, ordonnans van Louis, zou dan op rustige ogenblikken malse biefstukken kunnen snijden.
De divisie van Louis bereikte de brug te Schoorbakke 's namiddags op 14 oktober. Zij stelde zich op aan de IJzer in de sector Schoorbakke - Tervate. Dit was zeer laat. Op 15 oktober zouden de Duitsers reeds aanvallen.
Terwijl de soldaten zich zo goed mogelijk opstelden, ging de medische staf van het bataljon op de avond van 14 oktober logeren in een verlaten huis te Nieuwpoort. Hier was alles nog rustig (8) maar er vertoefden hier veel vluchtelingen en steeds terugtrekkende troepen, ook langs het strand. Vele militairen sliepen op straat tegen de huizen.
Louis zou voor kok spelen en had er drie uur voor nodig. Hij was niet weinig fier met het resultaat: “Le menu est soigné: potage Julienne, rôti-frites, macaroni au sucre vanillé”. Daarbij had hij in een tuin ondergedolven wijnflessen ontdekt. Gemakkelijk gevonden, slechts één voet diep (9).
“Al onze soldaten dachten te gaan uitrusten en zich opnieuw te bevoorraden in Frankrijk. Maar hier kregen wij de opdracht: ‘résister à outrance’ d.i. weerstand bieden tot het uiterste, liever sterven dan te wijken”. Dit was op 15 oktober. Op deze dag veroverden de Duitsers Oostende, Gistel, Ichtegem, Torhout en kondigde Koning Albert zijn proclamatie af: de IJzer werd de verdedigingslijn. De volgende dag begonnen reeds schermutselingen.
- Ronse Edmond De Slag aan de IJzer 1915 De Mesmaeker Paris.
- ibidem
- Archief St.-Coletaparochie Gent.
- Zij worden naar Antwerpen gestuurd ter versterking. Te Gent verneemt Ronarc’h dat hij te laat is voor Antwerpen. Daarom vervoegt hij zich bij het leger van generaal Clooten te Melle en neemt er dezelfde dag nog deel aan de strijd van 9 oktober. Daarop zullen de ‘Fusiliers Marins’ zich terugtrekken over Tielt en Kortemark naar Diksmuide. Ook zij doen het te voet - de meeste zelfs blootsvoets want goede matrozen verdragen geen schoenen. Zij bereiken hun stellingen op 15 oktober. Hier net op tijd toegekomen, zullen ze in samenwerking met de Belgen, het bruggenhoofd Diksmuide zesentwintig dagen lang verdedigen.
- De 7e Infanteriedivisie van Generaal Capper en de elitaire 3e Cavaleriedivisie van Generaal Byng ontscheepten te Oostende en Zeebrugge vanaf 6 tot 8 oktober. Zij zouden op 14 oktober Ieper bereiken.
- In de loopgraven heb je ratten en luizen, in de achterhoede muizen en vlooien. Louis had deze vlooien cadeau gekregen van Marokkaanse ‘goumiers’. Deze zwarte ruiters op kleine paardjes, uitgedost met wit-rode boernoes en kromzwaarden, als voor een carnavalstoet, bekeek je liever van ver. Zij hadden overnacht in een schuur waar Louis nadien onderdak vond. Het stro was er niet ververst. Enkele dagen later zou Louis de neten in de voering van zijn klederen vinden. In de maand december zou dit ongedierte hem vlektyfus bezorgen.
- Senesael Marcel La Bataille de l'Yser Oct. 1914 geen uitgever, 1964. p. 65.
- In zijn mémoires schreef Louis dat de Belgische genie deze avond het belfort en de kerktoren lieten springen om geen mikpunt te geven aan de Duitse batterijen. Fout, dit gebeurde pas op 17 oktober.
- Louis vernoemt in zijn memoires de genodigden of ten minste enkele ervan: “Le chef du 3e Bataillon du 13e était le Major Burguet d' origine de Verviers, mais placé à Ostende avec son bataillon. C’est un homme dans la soixantaine, bienveillant et doux qui me semblait fatigué pour son âge. ./. La 9e Compagnie était commandée par le Capitaine Tomassen, auquel était adjoint un sous-lieutenant encore à l'Ecole Militaire. Ce dernier manquait tellement d’énergie qu‘il faisait pitié à voir dans son uniforme à revers de col à velours noir et de guêtres canadiennes. La 11e Cie. était commandée par le Lieutenant Tromme. ./ . La 10e Cie. avait à sa tête le Commandant Pellaert. Il était originaire de Passendale comme son ordonnance Jérôme Priem qui l’accompagnait toujours et portait le fanion du bataillon emballé dans un fourreau ciré noir. Le Commandant Peelaert avait dans le bataillon une réputation de grande bravoure pour sa conduite lors de l’engagement de notre unité à Capelle au Bois, lors d’une sortie d’Anvers. La 12e Cie. était la Cie. de mitrailleurs. Elle formait bande à part parce qu’elle recevait ses ordres du Quartier Général de division. . . Le docteur du bataillon était le Lieutenant-médecin Genotte, militaire de carrière. ./ . Il aimait se plaindre et se lamenter sur toute chose. Son ordonnance était aussi le porte-sac à médicaments du bataillon. Un brancardier nous accompagnait aussi, l’Abbé Groult, un homme très jovial”.
Hoofdstuk 10
DE IJZER
1. DE BELGEN STAAN ER ALLEEN VOOR
Terwijl de Belgen zich achter de IJzer terugtrokken verdedigden de
Franse en Britse troepen Ieper. Het front vormde zich immers ook rond het
'Iepers Salient' dat aangevallen werd door de troepen die de 'rush naar de
zee' meegemaakt hadden. Ondertussen werden vanaf 19 oktober overal nieuwe
Duitse reservekorpsen aangevoerd, de ‘Kinderregimente’. Die zouden vooral
aan de IJzer aanvallen.
De Belgen hebben op deze frontstrook van 16 tot 31 oktober, het
onmogelijke verricht. Zij waren alleen. Foch vond dat zij het zelf moesten
klaren: “Vous avez tenu huit jours, vous tiendrez encore huit jours!” en
“de l'énergie, toujours de l'énergie!”.
Op 16 oktober beloofde hij eindelijk troepen. Die kwamen pas aan op 23
oktober, evenwel te Nieuwpoort wat een misrekening was. Joffre wilde
namelijk een omsingelingsbeweging maken, die natuurlijk op niets uitliep.
Ondertussen was het Belgisch front te Tervate doorbroken.
Aspirant-geneesheer Louis kende slechts de helft van de geneeskundige
theorie, van specialiteiten wist hij niets af. Verbandleer kende hij wel
maar zijn praktijk voor wondverzorging en chirurgie was ondermaats. Tot dan
toe had hij slechts een twintigtal ‘gevallen’ verzorgd te Antwerpen. Vanaf
18 oktober zou hij de maat vlug leren.
Alle Belgische troepen hadden op 15 november positie genomen. Het was
hoog tijd. Per 6 km bevond zich een divisie opgesteld. Van Nieuwpoort tot
Mannekensvere was het de 2e Divisie. Daarop volgde de 1e Divisie - tussen
mijlpaal 4 en 10 - van de Uniebrug te St. Joris tot het midden van de bocht
tussen Schoorbakke en Tervate. Vervolgens maakte de 4e Divisie front tot
mijlpaal 16 te Kaaskerke bij Diksmuide. Deze voorpost werd vooral door de
Fusiliers Marins verdedigd, samen met de 3e Divisie. Die had post gevat van
Diksmuide tot aan het Fort van Knokke. De 6e Divisie strekte zich uit langs
de vaart naar Ieper tot tegen de Franse troepen te Steenstrate - Boezinge.
De Belgische cavalerie manoeuvreerde op de rechter flank, samen met de
Franse en de Britse in de streek van Houthulst - Roeselare.
Het 3e bataljon van het 3e Linieregiment van de 1e Divisie waartoe
Louis behoorde bewaakte de brug op de baan Pervijze - Schore met een
vooruitgeschoven post te Schore zelf. Het was juist de meest gevaarlijke
plaats. Tervate en Schoorbakke lagen midden het IJzerfront waar op 22
oktober de doorbraak zou gebeuren.
Toen de Belgen op 15 oktober zich in verdediging opstelden hadden ze
toch één voordeel. De hoge berm van het jaagpad lag op de noordzijde van de
IJzer. Loopgraven moesten er dus niet aanstonds gegraven worden, wel
individuele kuilen vooraan, deels in de berm, deels in de weg. Tijdens de
vlucht uit Antwerpen hadden de soldaten echter zeer dikwijls nodeloze last
weggegooid, soms ook de schoppen.
Aanstonds werd de ambulanceveldpost van Louis ingericht aan de weg
Pervijze - Schore.
De veldpost bevond zich aan de rechterzuidkant van de brug, in een
ruime loods. De weg links van de brug verwijdert zich wat van de stroom en
hierlangs was een lange rij huisjes zonder verdieping. Die eindigde 500 m
verder aan de weg naar Ramskapelle op een landelijke brouwerij; dit zou de
sanitaire veldpost voor de terugtrekkende grenadiers worden, na de
doorbraak te Tervate.
De artillerie bevond zich rond de hoeve Grote Hemme, op de weg naar
Ramskapelle ter hoogte van mijlpaal 6. Wat verderop langs het jaagpad in de
richting van Tervate, had het hoofd van het bataljon, Majoor Burguet, samen
met zijn adjunct, Luitenant de Harchies, zijn bureel ingericht. Dit bevond
zich in een kleine hoeve achter de dijk. Hier stonden minder huisjes langs
het jaagpad en aan de bocht bij mijlpaal 10 bevond zich een kleine herberg
met een overzet.
Louis verhaalt hoe hij zich installeerde: “Ons bataljon lag aan een
vooruitspringende bocht van den IJzer, vanaf de brug van Schoorbakke tot
voorbij de draai van St.-Joris (bij Mannekensvere) waar het 23e
(linieregiment) lag. Wij voorzagen een hevige strijd; ook namen wij
voorzorgsmaatregelen, opdat de geneeskundige dienst het meeste nut zou
opleveren. Op vierhonderd meter van de stroom stond een brouwerij (1) waar
dichtbij zich vier stromijten bevonden; wij groeven een hol in de schelven
en plaatsten daarboven verscheidene bussels stro; zo hadden wij een soort
nis, elk van zijn kant, waar men zich in veiligheid kon zetten. Onze
hulppost was te midden van de mijten. De soldaten hadden individuele
loopgraven, om niet in de zijde genomen te worden; bijna allen hadden
periscopen gemaakt door middel van twee spiegels: zo konden zij zien zonder
zich bloot te stellen”.
Het weer beterde. 's Morgens was er steeds mist maar sinds 16 oktober
was er altijd mooi weer overdag. Op 16 oktober werd Diksmuide reeds
bestookt; ook te Schore werden hoeven in brand geschoten. De volgende dag
begon een felle beschieting over gans het front.
Op 18 oktober rukte een gans Duits leger voorwaarts langs het kanaal
van Plassendale en langs de baan Torhout - Diksmuide. Alle Belgische
voorposten ten zuiden van de IJzer werden nu aangevallen. Mannekensvere,
Schore, Keiem, Beerst werden met wisselend resultaat verdedigd. Van op de
IJzer begon de Belgische artillerie op zijn beurt de vijand te bestoken.
Louis kon op 18 oktober vanuit Schoorbakke zien wat er zich afspeelde
op de weg Mannekensvere - Spermalie - Schore. “Den zondag morgend, volgens
hunne gewoonte, vielen de Duitsers onze voorposten te Zande aan.
Het 1e bataljon van het 3e (linieregiment) werd nogal erg gehavend. Vanop
de oever kon ik aan een deel van 't gevecht tegenwoordig zijn.
Een escadron (Belgische) lansiers dat van 't westen op de weg van
Spermalie kwam, werd geweldig door de vijandelijke artillerie vervolgd en
gelukkiglijk dat zij zich in 't dorp van Spermalie gedurende een half uur
verschuilden en zo uit het oog van de vijand geraakten. Een onzer kanons
dat de hoofdwacht vergezelde bracht schrikkelijke verliezen in de
vijandelijke rangen teweeg, maar moest zich terugtrekken na een uur of twee
omdat het aan het vuur der infanterie blootgesteld was.
Op dat ogenblik kwam een ambulancerijtuig op de weg naar de brug van
Schoorbakke gereden. Het viel in 't zicht van Duitse observateurs en weldra
kwam een granaat op dertig meter er vóór vallen. 't Was een zware, en
kaliber van ongeveer twintig of dertig. De brisant viel juist nevens de weg
voor een groepje soldaten: een grote kolom aarde vloog een vijftien à
twintig meter hoog, een zware stofzuil verbeeldend. Te lang vielen ze dus.
De paarden zetten zich aan 't galloperen. Nu ploften de ‘trains-blocs’ -
zo noemen we de zware granaten van in de dertig - achter 't rijtuig van 't
Rood Kruis neer. Nu kwamen er twee tegelijk nevens het gespan vallen in de
gracht; een brok staal kwam terecht op de rug van een der paarden. Mijn
hert kromp van schrik als ik de granaten rond het rijtuig zag vallen, doch
gelukkiglijk was niemand geraakt, als per mirakel. Weldra verborg een groep
huizen de voiture aan de vijand en gans bezweet konden de paarden de brug
veilig oversteken.
Dit was een verwittiging dat welhaast de dans voor ons ging beginnen.
Inderdaad, 's achternoens begon het bombardement van de oever; het was nog
licht veldgeschut dat weinig kwaad aan de tranchées verrichtte. Maar de
bevelhebber van de groep artillerie die met ons werkte stond aan de oever
de vijand na te speuren. Welhaast zag hij in de verte op de weg van Schore
naar Spermalie een regiment Duits voetvolk ‘par quatre’ in dichte drommen
marcheren. "Op zoveel duizend meter" telefoneerde hij: "twee honderd meter
te kort". Nu vielen onze shrapnels juist in de kolom, een eerste laag, een
tweede enzovoort. Met 't eerste schot lieten de Duitsers zich op kommando
vallen, maar weldra was het volop overrompeling in hun rijen; de soldaten
liepen 't veld in, niet meer luisterend naar hun officieren; maar deze
zaten hen achterna en jaagden ze met de blote sabel en de revolver weer in
de rijen. Dat was weer ons spel en wij schoten daarin met 't kanon dat het
een plezier was. Spoedig waren ze gans in wanorde uiteengestrooid”.
Op 19 oktober werden Beerst, Vladslo en Keiem platgeschoten. Er bleven
enkel drie bruggenhoofden behouden: te Lombardsijde - St.-Joris, te
Schoorbakke en te Diksmuide. Lombardsijde werd ingenomen. Ook Nieuwpoort
kreeg er van langs. Het was de aanvang van zijn geleidelijke verwoesting.
's Avonds werd het rustiger.
Louis dan: “Op maandag 19 oktober, van 's morgens vroeg, begon het
bombardement in al zijn hevigheid. Gewoonlijk schieten de Duitsers eerst
met zware granaten om de soldaten uit de loopgraven te jagen of ze kapot te
maken, en als zij denken dat ze er uit zijn schieten zij met shrapnels.
Deze laatste hoort men bijna niet afkomen. Het is maar wanneer zij
openspringen dat men een speciaal gezoef hoort als een lang gerekte
"tsjoe". Somtijds voelt men de kop of een zware brok op zich afkomen als
een sirene die in gang zet. De granaten komen af als een wagonske dat op
ongelijke riggels loopt; het geluid komt al erger en erger toe, maar niet
gans regelmatig, en spoedig daarop gevoelt men een grote slag: alles
davert; de grond waarop gij staat beweegt en enige seconden daarna ziet ge
de brokken staal en aarde rond u kletsen!
Volgens het kaliber maakt de granaat een min of meer grote put. Een
obus van 7,5 cm. maakt een kegelvormige put van ongeveer een halve meter
basis; een van 15 of 30 cm. maakt een put van 4 à 6 m. basis en omtrent 2
m. diep. Deze hoort men afkomen met een zwaar geratel als van een
stoomtrein, met hotsen en botsen, en dan ziet men een stofkolom van twintig
meter hoog, zwart indien de obus op de aarde valt, rood op de huizen, soms
geel, en daarna hoort men een vervaarwekkend geplof en voelt ge de grond
daveren. Sommige granaten hoort ge niet afkomen; het zijn die - denk ik -
der mortieren.
Op 'nen nacht werd ik zo achtervolgd, op een weg dwars door het blote
veld, maar die gerepareerd was. Boven u de zware lucht; men gaat met moeite
vooruit in de klibberende aarde, of liever in het slijk dat u vijfdubbele
zolen maakt! Twee stappen achteruit en drie vooruit in het vlakke veld met
de vervelende diepe grachten. Men hoort niets. Eensklaps . . een weerlicht
twintig meter achter ons; een verschrikkelijke ‘dzoem’ van de
openspringende granaat . . Dat maakt een vreemde indruk! En zo gedurende
een half uur achtervolgd worden, en dankzij onze spoed toch vooruit
blijven.
Wij zaten dus te Schoorbakke in onze schuilhoek naar de gevolgen van
het bombardement te zien. Gelijk gewoonlijk schoot men eerst eenige hoge
shrapnels om de afstand te regelen. Dan kwamen de castars af, vier
tegelijk; soms acht, soms twaalf, zelfs zestien tegelijk! Zij vielen
gewoonlijk achter onze stellingen, in de weide; doch jammer genoeg, ook
soms dicht bij de tranchées, enkele soldaten kwetsend. Daar vielen er zelfs
in de loopgraven zelf, zodat de soldaten die er zich in bevonden, bedolven
werden. Niettegenstaande het hevig bombardement hadden wij betrekkelijk
kleine verliezen: zo omtrent tien gekwetsten per dag en één of twee doden,
op zes à zeven honderd man.
Wanneer de granaten te dicht vielen, kropen wij in onze nis; soms
vielen ze op onze hooimijten of daartegen en dan was het een schommelen van
over en weer en wij vroegen ons angstig af of de volgende weer voor ons
niet was”.
Op 20 oktober begon de beschieting opnieuw met nog groter intensiteit.
Steeds vielen de Duitsers aan over gans het front. Vooral de sectie tussen
de Uniebrug te St.Joris en Schoorbakke had het hard te verduren. Ook in de
Tervatebocht ging het moeilijk. De herberg bij mijlpaal 10 vatte vuur
terwijl de aanvallers er op vlotten aanvielen. Gelukkig kon men ze
terugdrijven. Het was nipt.
Louis werd erbij geroepen. “Den dinsdagmorgen 20 oktober vlogen de
granaten weer ferm in de loopgraven te Schoorbakke. Op zeker ogenblik kwam
men een van ons roepen om een mitrailleur, wiens arm afgerukt werd door een
granaat, te verzorgen. Ik vertrok met twee brancardiers (2). Wij konden
eerst achter de dijk gaan, maar op zekere plaats kwam de weg op gelijke
hoogte, en niettegenstaande wij er op onze knieën over kropen, hadden de
Duitsers, verscholen in eenige huizetjes aan de andere oever, ons bemerkt
en vlogen de kogels rond ons.
Men had de gewonde in 't enig huizetje van de dijk achter de loopgraven
gedragen, en daar lag hij, de moedige vent, gebouwd als een reus (3), zonder
een klacht, met de voorarm afgehouwen, een rib bloot en een open beenbreuk.
Ik was bezig met de arm te omwinden, wanneer ik gewaar werd dat onze
aanwezigheid aan de vijandelijke artillerie bekend gemaakt werd. Opeens
vliegt een granaat het dak door, de ruiten rinkelen, de grond davert en een
hoop steengruis bedekt ons. Ik zegde bij mijn eigen: als wij hier nog enige
minuten langer blijven zijn wij er allen aan! Ik haast mij het verband van
de gekwetste te voleinden.
Langs onze vorige weg, met een draagberrie over de vijftien meter lange
helling weerkeren konden wij niet. Elders nochtans was er geen gebaande
weg. Er waren maar twee brancardiers om die zware vent te verdragen; ook
wilde ik ze niet alleen laten gaan en, vergezeld van een soldaat, trachtten
wij onze gekwetste weg te brengen.
Pas hadden wij het hofsteetje verlaten, of twee granaten vlogen
tegelijk door het dak. Wij gingen voort in een weitje achter het huis, ons
begevend naar een hoevetje, vier honderd meter verder gelegen; over twintig
meter gaans waren wij aan het oog van de vijand door een reeks kopwilgen
verdoken. Eens daar voorbij, floten de kogels ons weer rond de oren,
alhoewel de deugnieten wel zagen dat wij met een draagberrie op weg waren.
Wij haastten ons en losten elkander af, maar het was moeilijk daar te
geraken uit reden van de brede grachten.
Aan 't hofsteetje eindelijk gekomen, rustten wij een ogenblik, maar
daar ook kwamen de granaten vóór ons vallen; zij verkortten allengskens en
wij moesten daar weg, wilden wij niet vernietigd worden. Men had ons in 't
oog en men beschoot met een batterij de weg die men meende dat ik moest
nemen om aan een hofstee, "Grote Hemme" genaamd, te geraken, op duizend
tweehonderd meter van daar. Maar hoewel ik gebaarde in die richting te
gaan, wendde ik mij inderdaad naar een hofstee die meer opzijde lag. De
granaten vlogen rond met schrikkelijk geweld. De brokken ronkten rond onze
oren en pletsten in 't water der grachten.
Wij hijgden uitgeput van onze last te dragen. Omdat wij te schrikkelijk
achtervolgd werden, deed ik de draagberrie nevens ons in de gracht leggen
en wij wachtten enige minuten totdat het kalmer werd. Een weinig later
waren wij op de weg die naar de "Kleine Hemme" leidt. Ik was zeer blijde de
mitrailleur uit 't gevaar gebracht te hebben. Enige minuten later voerde
een auto hem weg.
Onze andere gekwetsten kwamen zich laten verzorgen in een soort schuur
tussen de mijten; daar moesten ze blijven tot de avond; ze verzenden
gedurende de klare dag, zou ze bijna aan een gewisse dood hebben
blootgesteld. Sommige wilden daar in alle geval weggaan, omdat de granaten
er zo schrikkelijk rond vielen.
Een onderluitenant, aan de hersenen getroffen, riep gedurig: "Est-ce
que vous allez me laisser ici? Est-ce que vous allez me laisser ici?"
Niettegenstaande een morfinesteek, stond hij op zeker ogenblik op en
gevieren konden wij hem niet tegenhouden. Hij stak de arm op en
commandeerde de aanval: "En avant! En avant! vous dis-je!" 't Was een
moedige officier, een oud gendarm, zeer vriendelijk, die mij enige avonden
tevoren de helft van zijn bed had afgestaan”.
- Het was feitelijk een loods. Pas na de doorbraak op 21 oktober werd
het een brouwerij.
- De twee brancardiers zijn priester Groult en Honoré Van Wayenbergh,
later rector magnificus te Leuven.
- De ‘reus van een vent’ was rijkswachtadjudant Leblanc. Enkele weken
later vroeg zijn vrouw, die naar Frankrijk geëvacueerd was, om nieuws.
Louis schreef terug dat haar man vreselijk gekwetst werd en mogelijk
gestorven was. Zes maand nadien vernam hij echter dat de gekwetste het toch
gehaald had. Hij zou nog ruim dertig jaar leven.
2. TERVATE
Een vreselijke periode! Nochtans zou het van 20 tot 25 oktober prachtig
weder zijn: mistig maar overdag een glorierijke zon.
Van 21 tot 25 oktober mocht het 3e Bataljon op rust te Booitshoeke. Het
werd op de dagorde van het leger vermeld wegens de weerstand op 20 oktober
en het verhinderen van het oversteken van de stroom bij Tervate. Wegens het
goed functioneren van de geneeskundige dienst kreeg de bataljongeneesheer
Genotte bovendien de Leopoldsorde.
Er gebeurde echter een catastrofe in de nacht van 21-22 oktober. De
vermoeide wachten aan de grote bocht te Tervate aan mijlpaal 11 hadden niet
gemerkt dat Duitsers stiekem met passerelles de IJzer overstaken. Zij
werden vermoord vooraleer alarm kon gegeven worden.
Pas 's morgens om acht uur werden zowel de Duitse als de Belgische
staven verrast door het nieuws. Reeds drie Duitse bataljons en een
compagnie mitrailleurs waren langs loopbruggen overgestoken. Het front was
doorbroken.
Vanuit de 6e Divisie die sinds 18 oktober in tweede linie opgesteld
stond ten westen van Diksmuide, werden nu grenadiers - Majoor d’Oultremont
zou hier roem verwerven - naar de 1e divisie gestuurd. Deze hield te
Schoorbakke stand ofschoon ze verder fel aangevallen werd (1). Karabiniers
werden naar de 4e divisie gestuurd maar zij konden de toestand niet
verhelpen. De 4e divisie moest wijken en de Duitsers nestelden zich in bij
de mijlpaal 10. Zo zou haar buur, de 1e divisie, in de rug aangevallen
worden.
Op 22 en 23 oktober bleef de toestand steeds kritiek spijts hulp van
een regiment van de 5e Divisie. In de nacht van 23 op 24 werd te Tervate
een pontonbrug geworpen en op 24 oktober trokken de Duitsers op naar St.-
Joris, Schoorbakke en Stuivekenskerke. Groepen Duitsers infiltreerden de
linies zelfs tot in Ramskapelle. Hier werd vreselijk gevochten (2).
De vuurlijn liep nu drie km achteraan de IJzer, op een boogscheut van
de spoorwegberm. Te Nieuwpoort hield de 2e divisie stand ofschoon
Lombardsijde op 19 oktober ingenomen werd. Hier werd op 20 oktober ten
ander door Generaal Dossin met de hulp van sluiswachter Geeraert reeds een
kleine polder blank gezet.
Daarop liep de vuurlijn langs de Noordervaart waar de 4e divisie
opgesteld was. Zij volgde dan de Beverdijk. Hier probeerde de 1e divisie
stand te houden. Aan het einde bevond zich de 6e divisie, tot aan de
voorpost Diksmuide.
De Belgen hadden op 24 oktober geen reserves meer maar de Duitsers
hadden ook al hun troepen moeten in de strijd werpen. Dezelfde dag was het
er immers even erg aan toe te Diksmuide. Na 20 oktober was dit reeds de
tweede erge aanval op de stad.
Op 21 oktober was eveneens de aanval van het Iepers ‘salient’ begonnen
o.a. te Langemark.
Het 3e bataljon van Louis keerde terug te Schoorbakke op zondag 25
oktober. Hier waren nu grenadiers ingegraven en de veldpost was verplaatst
naar de brouwerij op de weg naar Ramskapelle.
Het bataljon wist niet dat Duitsers verder doorgedrongen waren. Men was
nog maar pas alles aan het ordenen toen de ‘porte-sac’ per wagen achter de
brouwerij toekwam om hen te verwittigen. Jules Beyne leek een pienter
soldaat, steeds bij de hand. Vanuit de velden achter de linies werd in de
rug geschoten. Alarm!
Iedereen liet vallen wat er was en haastten zich op de weg naar
Ramskapelle. Dokter Genotte was zelfs op zijn kousen. De kogels floten hen
rond de oren. Uiteindelijk vond Louis het veiliger door de gracht te
kruipen hoewel het water er tot boven de knieën reikte. Tijdens het
vluchten werd brancardier Groult gewond in de dij maar mits aanbrengen van
zijn individueel verband, kon hij gelukkig verder te voet.
Eindelijk kon men op adem komen bij de Noordervaart aan de Beverdijk
maar men moest er bij de brug tot 10 u. wachten wegens een hevig spervuur
(3). Hier werd nog een ander brancardier uit de équipe gewond. Honoré Van
Wayenberg werd aan de rechter schouder getroffen door een shrapnell. Hij
sukkelde verder tot aan een veldpost te Wulpen, van waaruit men hem naar
Engeland afvoerde (4).
Dokter Genotte met Louis en Beyne waren de weg naar Pervijse
ingeslagen. Halverwege ontmoetten zij Generaal De Ceuninck, commandant van
de divisie. Ook deze leek in moeilijkheden. Hij vroeg hen naar nieuws. Men
kon hem enkel zeggen dat de rechterflank van het bataljon waarschijnlijk
omsingeld was.
Het duurde één dag vooraleer de vluchtelingen hun eenheid terugvonden.
Telkens kwamen ze groepjes tegen die ook op de dool waren. Commandant
Pellaert vertoonde symptomen van tyfuskoorts. Dokter Genotte liet hem
daarom opnemen.
Ondertussen hadden de Duitsers ook Ramskapelle bereikt. Louis bemerkte
er Franse troepen die ze aanvielen. Het waren mannen van Generaal Grossetti
die van uit Nieuwpoort eindelijk naar hier gestuurd werden.
Tervate en de vluchtroute van Louis op 25 oktober 1914
Op deze zondag 25 oktober heerste er paniek bij de Belgen. Alle
veldhospitalen werden geëvacueerd, de Belgische generale staf trok weg uit
Veurne en Koning Albert raadde Elisabeth aan te vluchten.
Toen werd eindelijk de beslissing genomen om het IJzergebied onder
water te zetten en zich op te stellen achter de spoorwegberm Nieuwpoort-
Diksmuide.
De generale staf had dit nooit aangedurfd. Zij had echter vernomen dat
de Fransen de streek van Duinkerke onder water zouden zetten. Er mocht dus
niet meer geaarzeld worden. Dit gebeurde eigenlijk veertien dagen te laat
en... op raad van burgers; dit heeft de militairen steeds dwars gezeten.
Pas op 28 oktober zou dit opzet lukken en zou het water progressief de
vijand dwingen te wijken.
Het was wel uiterst nipt. Na de strijd bleven er van 75.000 man nog
slechts zowat 60.000 beschikbaar.
- Op dit ogenblik kwamen Franse hulptroepen (de 42e Divisie van
Generaal Grossetti) toe. Zij werden ingezet te... Nieuwpoort. Op 23 oktober
vallen zij er aan. Zowel Foch als d’Urbal, de Franse legeroverste in het
noorden, als Grossetti waren er immers stellig van overtuigd dat
incompetentie en vooral het gebrek aan aanvalsvermogen de oorzaak van de
catastrofale toestand van de Belgen was.
Wanneer de Fransen, dankzij de tussenkomst van de Koning, op 24 oktober
toch troepen naar Tervate zouden sturen dachten zij een lesje te kunnen
lerenaan de ‘stomme’ Belgen. Zij zouden het echter niet beter doen. Toen de
Fransen Nieuwpoort verlieten deden zij de brug naar Veurne springen zodat
het nog moeilijker werd om het sluizensysteem te verdedigen.
- Te Ramskapelle werd Albert van der Ghote, op 24 oktober door een
granaat onthoofd. De drie en twintigjarige broer van de toekomstige vrouw
van Louis was één van de talrijke gesneuvelden.
- Louis bemerkte dat de dijk verdedigd werd door rekruten met uiterst
slechte bewapening: grasgeweren uit 1870.
- Mgr. Van Waeyenberg was vrijwilliger-brancardier en geen
aalmoezenier. Hij zou slechts op 28 december 1919 tot priester gewijd
worden. In Engeland wilde men hem afkeuren maar dit wou hij niet. Hij
behield een invaliditeit van 10 %. In juli 1915 vervoegde hij zich bij de
ambulancecolonne van de 5e divisie. Na enkele maanden verblijf in het
opleidingskamp te Auvours, werd hij wegens gezondheidsredenen in september
1916 opgenomen in de dienst van Mgr. Marinis, hoofdaalmoezenier van het
leger.
Wegens dit curriculum ondervond hij na de oorlog moeilijkheden om een
Vuurkruiserkaart te bekomen. Bij het optellen van het aantal dagen aan het
front vond een nauwgezette administratie dat hij wegens zijn verblijf in
Engeland het quorum niet behaalde.
3. NIEUWE OPDRACHTEN
Op 21 tot 25 oktober werd het 3e bataljon gereorganiseerd te Veurne. Zo
kon Louis een paar dagen in de stad bij zijn tante Sioen-Ronse intrek
nemen.
Het bataljon zou voortaan ingeschakeld worden te Ramskapelle en er zou
een nieuwe bataljonsgeneesheer benoemd worden. Het was kapitein-geneesheer
Servais die voordien te Oostende reeds verantwoordelijk was voor het
bataljon. “C’était un homme de petite taille avec de fortes moustaches
noires”. Hij had de naam ‘Teinture d’iode’ gekregen want hij kende maar
twee remedies: voor het inwendige aspirine en voor het uitwendige
joodtinctuur.
Toch een plichtsgetrouwe man. Hij hield eraan iedere dag adjunct Louis
te vergezellen voor de consultaties van de drie compagnieën. De ‘porte-sac’
streek dan de remedie uit op het bezeerde lichaamsdeel (1).
De samenwerking met ‘Teinture d’iode’ was echter van korte duur. Na
twee weken werd Louis op 12 november aangesteld bij het 1e bataljon van het
3e regiment. Zijn chef was nu een pas in 1914 afgestudeerde arts, Noël de
Gouwy. Deze bekeek het leven zoveel mogelijk langs de goede kant. Daarom
stelde hij zeer vlug zijn brave ondergeschikte voor de morgenconsultatie
alleen te doen. Als compensatie betaalde hij een som gelijkwaardig aan de
soldij van zijn adjunct. Daarop vertrok hij naar De Panne of liever naar de
Zuidstraat te Veurne bij de vrouw van de fotograaf!
Louis trok dus ieder morgen alleen op weg naar de drie compagnieën. Het
kostte hem één groot uur want het bataljon lag ter weerszijden van de
Koolvaart bij Booitshoeke.
Louis zou nochtans ziek vallen. Sinds november werden gevallen van
koortsige enteritis vastgesteld bij de Fransen te Boezinge. Tegen het einde
van het jaar werd het tyfus.
Vaccinatie van het Belgisch Leger werd reeds bij de aanvang van de
oorlog toegepast. Op bevel van de legerleiding werd er echter mee gestopt.
De inspuiting verwekte dikwijls koorts, wat het aantal soldaten minderde.
Na een paar maanden moest men op deze beslissing terugkomen. In november -
december werd in twee weken tijd gans het leger gevaccineerd (2).
Louis onderging de inspuiting op 8 december. Vanaf 15 januari voelde
hij zich echter koortsig en uitgeput; hij bleef te bed in het kantonnement.
Zijn baas wilde hem echter niet lossen; diens brave helper zou wel ter
plaats herstellen. Hij verkoos hem wat te helpen, liever dan het risico te
lopen een minder gemakkelijke hulp te krijgen. Pas na veertien dagen kwam
de majoor, commandant van het bataljon, persoonlijk tussen; hij eiste de
overplaatsing naar de hospitalisatiesectie van de ziekenwagencolonne van
het regiment. Gezien het besmettingsgevaar werd hiermee niet gedraald. Op
29 januari 1915 stuurde de geneesheer-kapitein hem aanstonds verder.
- Dit was een toekomstige kennis van Louis: baron de Thibault de
Boesinghe. Hij zou echter niet lang aan het front blijven. Zijn tante,
Juffrouw de Thibault, woonde te Veurne en had stafofficieren op logies. Na
veertien dagen kreeg de baron mutatie als attaché bij de Russische
militaire missie in De Panne. Louis werd opnieuw geconfronteerd met
bevordering van anderen. Het moet echter gezegd dat er een nijpende nood
aan officieren was.
- Melis L.: Contribution à l'Histoire du Service de Santé de l'Armée.
Bruxelles, 1932 p 213.
4. TYFUS
Louis werd toen verwezen naar de ambulance in het station van
Fontinettes waar alle tyfusgevallen verzameld werden. “Je vois le grand
hall vitré de la gare tandis que de gentilles militaires anglaises de la
St.Johns me hissent sur le brancard”. Van hieruit kwam hij terecht bij de
‘Ambulance Rue Eustache St.Pierre’. Daarop werd hij voor verder herstel
doorgestuurd.naar het hospitaal in de ‘Rue Jeanne d’Arc’, om er op 4 maart
ontslagen worden.
Dankzij zijn vaccinatie was de ziekte niet zo erg. De koorts bedroeg
maximum 39 graden. Anderen hadden minder geluk. “On était nourri avec du
bouillon de légumes très bon et avec du lait”. Enkele soldaten vonden dit
regiem te streng en stonden ‘s nachts op om een malse omelet te bakken. De
dag daarop volgde de straf: een zware darmbloeding en de dood.
Louis was in dit hospitaal echter niet gelukkig. Hier waren nog
bejaarde militaire verplegers met tegenzin in dienst. Er was ook, vooral ‘s
nachts, gebrek aan toezicht. Daarbij werd een rigide militaire
administratie toegepast want de hoofdgeneesheer viel ook tegen; Dr.
Dossogne was een reeds oudere dienstplichtige huisdokter uit Thuin: “chauve
et peu intelligent”.
Louis ontmoette er echter Emile Bekaert, de knapste student van zijn
jaar - hij zou later ‘prof’ worden. Dossogne wilde echter niet dat die zijn
vriend verzorgde. "Hij was uiterst jaloers op Bekaert ... alles moest langs
hem om”.
5. KLINIEKGENEESHEREN
Op 19 februari 1915 werd Louis verwezen naar de Gezondheidsdienst van
de Basis, steeds als aspirant geneesheer. Hij begon zijn job op 4 maart in
het Militair Hospitaal van de ‘Rue des Soupirants’. Deze ambulance was
opgesteld in een vrije technische school, onder leiding van Dr. Pierard uit
Luik en later van Dr. Barbeaux uit Nijvel. Onder hun bevel stonden twee
collega’s, ook aspirant-geneesheren. Een geluk voor Louis! Allen waren
vrienden uit dezelfde cursus: Emile Bekaert, Emile Lievens en Louis.Alle
drie werden in de Gezondheidsdienst van de Basis benoemd dankzij een kennis
van Lievens. Hij was van Mere bij Aalst net zoals de adjudant secretaris
van Generaal Clooten, hoofd van de Basis Calais. In het leger zijn de beste
kruiwagens op dit niveau... en de benoemingen gebeuren dan ook op de meest
eerlijke manier.
Hier hielp ook nog een knappe student uit Gent: Frans De Witte. Hij was
nog maar in de kandidatuur en dus slechts ambulancier. De Witte mocht er de
radiografie verrichten. Een niet gemakkelijke taak! Naargelang
beenderstructuren of zachtere weefsels geanalyseerd werden moesten harde of
zwakke stralen toegepast worden. Dit vergde telkens een ander kathodebuis.
In die tijden bestond de Coolridge lamp immers nog niet. Die zou door
opwarming van de kathode de mogelijkheid bieden harder stralen te bekomen.
De lamp zou echter pas na 1916 verspreid worden. In afwachting moest steeds
gekozen worden tussen een dozijn lampen waarin de gasdruk de
stralingsterkte bepaalde.
“De knappe student Dewitte had de techniek reeds onder de knie”. Hij
zou in 1933 radiologie te Gent doceren. “Je suis toujours resté en relation
avec lui”.
Louis was de enige niet die in de oorlog de knepen van zijn beroep kon
leren. Dit betrof niet alleen chirurgie maar ook infectieziekten: “parmi
les malades il y avait un cas de typhus exanthématique...”. Een
zeldzaamheid, het bestuderen waard!
Eind april zou onze 'médecin-auxiliaire' in de ‘Rue des Soupirants’
lange rijen gegaste sukkelaars zien voorbijtrekken en er ook bij leren.
Stilaan bouwde hij met dezelfde leergierigheid een immense geneeskundige
cultuur.
Er was echter meer: “Il y avait aussi un malade protégé, Norbert
Laude...”. Dit was een ander symptoom... Hiermee eindigen de persoonlijke
herinneringen van onze officier-hulpgeneesheer. Wat heeft Norbert Laude
uitgespookt?
Wij vinden Louis Ronse terug op 18 januari 1917 als onderluitenant bij
meester Tamboryn. In afwachting moeten wij het een anderhalf jaar stellen
met alleen het militair dossier.
6. HET 2e BATALJON VAN HET 4e GENIEREGIMENT
Op 26 september 1915 was het gedaan met het mooie kliniekleven. Opnieuw
naar de linies! Ditmaal in het 2e bataljon bij het 4e genieregiment te
Wulpen. Dit zou duren tot 18 januari 1917. Dan zou hij overgeplaatst worden
naar het 31e bataljon van het 13e linieregiment van de 4e divisie te
Avekapelle.
Sinds november 1914 was het front nagenoeg immobiel. Britten en Fransen
en ook Duitsers hadden idiote aanvallen verricht, steeds zonder veel
resultaat tenzij een menigte gesneuvelden (1).
Op het Belgisch hoofdkwartier ging het er wel kalmer aan toe. Koning
Albert moest zijn leger sparen wilde hij nog iets tegenover de geallieerden
te zeggen hebben (2).
Het leger lag ook veilig verschanst achter de IJzer. Het gros ervan lag
nog steeds langs de spoorlijn Nieuwpoort - Diksmuide. In het overstroomd
gebied tussen de spoorweg en de IJzer, waren er zoveel mogelijk
vooruitgeschoven observatieposten. De ‘dodengang’ bijvoorbeeld was een
loopgraaf, loodrecht tegenober de vroegere petroleumtanks van Diksmuide,
aan de overkant van de stroom. Dit waren natuurlijk gevaarlijke posten maar
grote aanvallen gebeurden er niet.
Ondertussen was aan beide kanten van het front de administratie in
actie getreden. Er was vooral tijd voor het regelen van de papieren en de
statistieken. Alles moest ordentelijk verlopen: het verplaatsen van de
troepen, het vervangen van manschappen, de bevoorrading in munitie. Louis
moest een logboek van de dienst en de materiaalreserves, alsook de
individuele steekkaarten van zieken en gewonden bijhouden. Hij had zelfs
tijd voor studie. Hij maakte daarbij gebruik van de organisatie van Daels.
Daarom bezocht hij regelmatig de bibliotheek 'S.K.V.H., in het College te
Veurne. Zo kon hij zijn toekomstige examens voorbereiden. Hij heeft toen
tal van geneeskundige werken niet alleen geleend maar ook gekocht. In zijn
kleine bibliotheek die hij naar Ieper mee zou brengen, kwamen niet alleen
de universiteitscursussen maar ook verschillende boeken met de kleefstrip
van de S.K.V.H. voor.
Er was ook de botanica maar vooral het nietsdoen, veel verveling,
enorme verveling (3)... in afwachting van het groot offensief van september
1918.
Begin augustus 1917 schreef hij zich in bij de ‘Belgische School met
Leergangen bij Briefwisseling’ ingericht door het Belgisch Ministerie van
Wetenschappen en Kunsten te Parijs. Hij was er 'l'élève 560’. Het zou een
taalcursus zijn: Russisch! Kende Rusland nog steeds een groot prestige? In
de prospectus stond : "Il est superflu d’insister sur l’importance de la
langue russe . / . L’étude du russe a pris une grande extension ./. . Il y
a en Russie de nombreuses affaires belges qui demandent l’aide de nos
compatriotes".
Er was op dit ogenblik ook een Belgisch detachement operationeel in
Rusland. Wilde Louis er aan toegevoegd worden om de verveling te ontlopen?
Of was het uit wetenschappelijke interesse? Louis hield het echter niet
lang vol. Aan de twaalfde les in januari 1918 stopte hij er mee. Was de
oktober 1917-revolutie er de oorzaak van?
Veel verveling maar soms werd je overvallen door enorme heimwee. De
aanleiding voor zo een moment was de dood van een kameraad die daags te
voren een zangrecital gegeven had (4). Het was Schumans ‘Frauwenliebe und
Leben’. Deze herinnering is Louis bijgebleven, zijn ganse leven lang. Toen
we als kinderen deze grammofoonplaat beluisterden, wisten we niet dat dit
een herinnering was aan die tragische gebeurtenis.
De maanden kropen zeer langzaam voorbij. In 1914 werd de victorie er
met Kerstmis verwacht, in 1915 heette het heel zeker voor volgend jaar te
zijn. Op 10 oktober 1915 zou Louis een briefje naar zijn ouders schrijven
dankzij het ‘Oeuvre du Mot du Soldat’. Het was het enige gedurende zijn
vier jaar afwezigheid, 5 cm op 5 cm: “Alles gaat goed. Ik hoop u weer te
zien in december of einde mei”. De oorlog was nog niet halverwege!
- Aan de Somme werden op de eerste dag, 1 juli 1915, bij de Britten
reeds meer dan 22.000 doden naast 35.000 gewonden of vermisten geteld. De
aanval in Verdun op 21 februari 1916 kostte de Duitsers 46.773 doden,
25.316 vermisten of gevangenen en 206.450 gewonden. Verdun eiste aan Franse
zijde 179.000 verliezen, waaronder 30.000 kijgsgevangenen, en 279.000
gewonden. Dit zou niet eindigen: Mesen 7 juni 1917, Passendale 12 oktober
1917 enz, enz.
- M.Thielemans, T.Vandewouwe: Le Roi Albert au travers ses Lettres
inédites. Office International de Librairie, Bruxelles, 1982.
- Jan Van der Ghote, ook aan het front, zou in mei 1917 een opleiding
volgen voor onderofficier en wegens het enorme nietsdoen tekenen voor zes
jaar als territoriaal agent in Congo. Ondertussen had hij zich in het 5e
linieregiment van de 2e divisie toegelegd op het schrijven van
theaterstukjes voor de soldaten.
- Pianobegeleiding was mogelijk aan het Front. Depage had in ‘L’Océan’
uiteindelijk een gans orkest met een officiële zanger en zangeres
samengesteld..
7. HET 3e BATALJON VAN HET 13e LINIEREGIMENT
Louis werd op 18 januari 1917 benoemd tot officier-hulpgeneesheer bij
het 3e bataljon van het 13e infanterieregiment van de 4e divisie te
Avekapelle.
Paul Tamboryn: “Het is lang geleden, heel lang en ware het niet dat wij
veel opgetekend hebben die tijd, wij zouden beginnen te twijfelen of het
geen droom is geweest. Dr. Ronse en zijn brancardier zijn de oorlog
ontsprongen en hoe wreedaardig die tijd wel was, de oorlog heeft ons
lichaam niet verwoest en zeker onze ziel niet bedorven. Meermalen hebben
wij gemijmerd over de menselijke nietigheid en terdege voelden wij de
broosheid van het leven aan; doch spijts alles voelden wij ons gelukkig en
voldaan, omdat wij veel liefde hadden voor ons land en onze makkers. Zeker
onuitwisbaar blijft die tijd geprent in ons hart, al zal de tijd ook ons
wegvegen: "Tout n'est que passage ici bas". Een geluk wanneer men zich kan
vasthechten aan een persoon gelijk Dr. Ronse was en God zij dank, nog is.
Na meer dan vijftig jaar wil ik wel het een en ander oproepen uit onze
gezamenlijke tijd aan het front. Dr. Ronse was reeds gerodeerd toen hij bij
ons kwam. Als ik mij niet bedrieg was het op 20 januari 1917 dat Dr.
Vermeylen ons bataljon verliet en dat wij voor de eerste keer contact
kregen met zijn opvolger Dr. Ronse.
Wij lagen toen niet ver van Avekapelle bij de hulppost ‘Cinq Maisons’
en wij hadden vóór de komst van de nieuwe adjoint een hevig bombardement
ondergaan... waarschijnlijk saluutschoten ter ere van onze nieuwe
geneesheer.
't Was vreselijk koud, bijtend koud: het ijs droeg, men kon er met
kar en paard over rijden, zodat de overstroming van geen tel meer was en
het gevaar van ‘raids’ niet te onderschatten. Wij lagen wat buiten de lijn
over de spoorweg Diksmuide-Nieuwpoort op de post genaamd 'Berkelhof'.
Toen ik met de eerste gekwetsten bij Dr. Ronse kwam hielden wij
dadelijk van elkaar. Uw dienaar was brancardier bij de 11e kompagnie van
het 13e linieregiment. De gevechtswaarde van die compagnie was bekend. In
de loopgraven waren ze voorbeeldig en gaven blijk van heel wat initiatief.
Ze waren van geen kleintje bang en volbrachten al de taken die hen werden
opgelegd.
Nochtans, eenmaal op rust het zij te Bulskamp, te Leisele, Uxem,
Killem, Burgburg, te Hames-Boucres bij Calais of elders, daar wilden onze
mannen gerust gelaten worden en ze hadden maar één verlangen: zich
ontdooien en kuieren langs de wegen of in de dorpen.
De legerleiding hield er een andere mening op na en zeker niet zonder
reden; ze wist dat ‘rust roest’ en na een paar dagen van ‘dolce far niente’
moesten er allerhande karweien uitgevoerd worden. Er moest geoefend worden,
loopgraven gegraven ter dekking voor een gebeurlijke aftocht, gemarcheerd
kilometers ver, nieuwe wapens beproefd en wat weet ik al en dat vonden heel
wat van onze mannen onzinnig en ze trachtten zich daaraan te onttrekken.
Er was maar één remedie: het rapport van de dokter en de uitspraak van
die heren beschikte over hun lot. Ze zouden de duivel te rade gegaan zijn
om de dokters te verschalken en ze waren zeer vindingrijk op dat punt.
Lukte het hun ‘exempt de service’ te zijn verklaard dan waren ze hoogst
gelukkig; doch werd hun huichelarij onderschept, dan was het meestal hun
eigen schuld daar ze het aantal kandidaten niet doseerden en soms wel met
twintig en meer naar het doktersrapport trokken.
De dokters wisten wel dat er geen epidemische ziekte heerste en dat het
ging om plantrekkerij en daar de wetenschap niet graag bedrogen uitkomt,
gebeurde het dat heel de bende met klikken en klakken buiten vloog met ‘un
vu et soigné’. Dan sakkerden ze op Ronse en op Sibylle dat het een aard
had.
Wij persoonlijk zaten in een delicate positie. Er staat geschreven:
"Men mag geen twee heren dienen" doch wij waren schoon verplicht. Wij
genoten het volle vertrouwen van de geneesheren en wij konden niet anders
dan dubbel spel spelen. Wij wisten maar al te goed dat de maagstoornissen
van kameraad X te wijten waren aan het inzwelgen van een pruim tabak; dat
de zware koppijn van kameraad Y te wijten was aan het ledigen van een hele
fles korte drank, een fles ergens gepiekt te Uxem of in een of ander Frans
cafeeke; dat de gezwollen voet van kameraad Z zijn oorzaak vond aan een
keitje dat hij gedurende een march in zijn schoenen had gebracht.
Het gebeurde dat zij vóór het rapport tot bij een van ons kwamen en ons
heel naïef vroegen al welke kant hun maag wel lag, links of rechts van het
lichaam, want bij het binnentreden in de plaats waar de dokter ontving
moest er al bij het intreden gezorgd worden voor de nodige houding en
gebaren om het pleit te winnen. Dr. Ronse echter had 'le coup d'oeil' en
hoe jong hij dan ook was, wist hij wel de bokken van de geiten te scheiden,
tot groot misnoegen van de bokken”.
8. EEN HELD?
In 1939 schreef Louis (1) : “Durant la guerre je me suis dévoué à
l'extrême. Comme médecin de bataillon. Mes soldats étaient comme mes
enfants. A l’Yser, à Schoorbakke je suis allé soigner les blessés sur la
digue. J’évacuais l’adjudant Leblanc hors du feu de barrage, me faufilant
sous la poutre brisée de la maison sur la digue, encadrée d’obus. Quant on
est jeune on donne sa vie de bon coeur. On est solidaire des soldats de sa
troupe, de leurs souffrances. On est heureux et fier de les avoir partagées
pour le bien de la patrie”. Blijkbaar zeer eenvoudig en toch...
Tamboryn: “Wij laten nu maar het luimige achterwege. We trekken naar de
loopgraven of beter naar het front. Daar is onze hulppost voor onze
brancardiers een ‘havre de grace’. Als wij na pijnlijk zwoegen de gekwetste
tot bij de dokter konden brengen werden wij er hulphartig ontvangen en
meermalen mochten wij wat uitrusten op de brits van een der dokters of wij
kregen een flinke teug rode wijn. Als wij er aankwamen waren wij zeer
zenuwachtig en ziekelijk geprikkeld, doch na weinige tijd wisten de dokters
ons aan te moedigen en opnieuw trokken wij dan opgelucht naar onze
voorposten.
Zie, wij zijn in november 1917, om duidelijk te zijn zondag 11
november. 's Namiddags vertrekken wij naar de modderpoel van Merkem. Een
verschrikkelijk bombardement is ons onthaal. Granaatput op granaatput, een
echte slijkzee. Wij lossen gedeeltelijk de Fransen af die ons bekennen dat
het erger is dan Verdun. ‘Ah, la boue des Flandres, quelle misère!’ Ja, we
zitten er in tot over de knieën. De dans begint en wij krijgen veel meer
dan wij verlangen van de vijand. Wij verliezen heel wat volk en daarbij
adjudant Verbeke, een vriend van Dr. Ronse.
Wij zitten op een der gevaarlijkste punten van heel het front: ‘De
Aschhoop’, bijna niet te benaderen en die dag en nacht beschoten wordt.
Wel, toen adjudant Verbeke bij mij lag, vreselijk gemutileerd, en toen wij
telefonisch kans kregen Dr. Ronse te verwittigen, kwam hij aanstonds
toegesneld. Niemand durfde bij dage die post benaderen. Ik zag van door een
kijkgat Dr. Ronse over de passerelle lopen recht naar ons toe. Toen gaf ik
geen cent meer om zijn leven en wonder boven wonder hij geraakte tot bij de
schuilplaats. Het was echter waaghalzerij! Wat een geluk voor de adjudant.
Hij was een arm en een been afgerukt en Dr. Ronse kon zijn lijden
verzachten”.
Louis Ronse een held? Vriendschap en genegenheid voor ‘zijn’ soldaten
maar ook wel verbittering. Hij had het kunnen doen op een meer voorzichtige
wijze. Je ziet hem over de passerelle lopen. Ieder sprong gaat zeker
gepaard met een vloek. Er is vooral een bom agressie.
Vanaf 1917 werd over gans het front de vraag gesteld naar het waarom.
In het Franse leger zou dit door de laksheid van Joffre en de beestigheid
van Nivelle uitlopen op muiterijen. Bij de Belgen was het zo erg niet maar
vanaf dan begint de Vlaamse Kwestie in het leger en worden de spontaan
gegroeide soldatengroepen verboden.
Bij Louis zal er ook niet alleen woede tegenover de Duitsers geweest
zijn en ook tegen de stomme oorlog en heel zeker ook tegen de ‘embusqués’.
Daels viel hieronder, officier veilig te Veurne. Louis onderluitenant-
hulpgeneesheer was verplicht in de linies te blijven zonder enige hoop op
promotie. Het is verbittering die hem tussen de kogels doet lopen.
“Adjudant Verbeke was een zeer hoogstaand mens. Hij is dan bij mij
gestorven toen wij hem naar de hulppost verdroegen die gelegen was bij het
‘Hoekje’ van Merkem. 'Je suis content de mourir pour la patrie' waren zijn
laatste woorden”.
Louis heeft ons later nooit over Verbeke gesproken maar zijn
doodsprentje heeft hij gans het leven bewaard.
"Het gebeurde dat wij de dokters bij hun werk wat moesten bijlichten
met een petroleumlamp. Op zekere keer brachten wij een gekwetste binnen die
door een granaatscherf in de hals de hoofdslagader zo goed als afgesneden
werd. Het was een vreselijke wonde. Wij hadden de eerste hulp geboden en
spoedden ons dan zo vlug als het ging met de gekwetste naar de hulppost.
Daar moest ik Dr. Ronse helpen met het bijlichten. Opeens voelde ik aan dat
ik flauw ging vallen en Ronse had het dadelijk gemerkt. Hij beval mij de
lamp op een tafeltje te plaatsen, riep mij dicht bij zich en gaf mij een
flinke klap rond de oren. Het spreekt dat ik daardoor hevig werd
opgeschrikt en dat het bloed weer vlug naar het hoofd steeg. Er was geen
spraak meer van bezwijmen. "Neem de lamp terug" beval Ronse, dit zonder
meer... toen begreep ik. Het was het enige probaat middel om een halve dode
weer bij te brengen.
Na de storm kenden wij heel wat windstilte. Wel vloog er hier en daar
wel een obus scherp huilend boven ons hoofd doch de mitrailleuzen hielden
op en wij hoorden het gefluit der kogels niet meer. Het gebeurde dat toen
wij in de tweede linie lagen de dokter en zijn brancardier wat kuierden in
de tranchées. Hoe groot de vernieling ook was, toch was hier en daar het
leven doorgebroken en het minste struikje of plantje interesseerde ons ./ .
Men kon Dr. Ronse nimmer aantreffen, zelfs op de kwaadste posten niet, of
hij had immer een paar dikke studieboeken bij zich. Zodra het enigszins
mogelijk was studeerde hij want in het oorlogsgeweld ontbrak het hem zeker
niet aan praktijk”.
- Louis Ronse: Herinneringen over zijn ziekte. Manuscript.
Gedachtenisprentje aan de gesneuvelde adjudant Paul Verbeke uit Gent
9. 1918: HET GROOT OFFENSIEF
Ondertussen woedde de oorlog voort. De Russen hadden na de 1917-
revolutie, een afzonderlijke vrede gesloten zodat de Duitsers meer troepen
ter beschikking hadden. Op 21 maart vielen zij aan, sloegen een bres tussen
de Britse en Franse legers - 92.000 Franse verliezen en aan Britse kant,
15.000 officieren en 290.000 soldaten. Een uiterst gevaarlijke toestand! De
geallieerden waren de paniek nabij maar de aanvallers kwamen niet meer op
adem. Ook zij waren bekaf. De gevechten bleven aan de gang maar vanaf juli
keerde het tij.De geallieerden zouden nu het initiatief nemen. Ook USA-
troepen werden van af deze periode ingezet.
Op 8 augustus begon de tegenaanval. Generaal Rawlinson was de eerste
dag reeds 12 km verder, hij veroverde 400 kanonnen en talrijke
munitiedepots. Op 10 september waren alle in de lente verloren posities
teruggewonnen. De Duitse troepen waren ontmoedigd en ook hier ontstonden
muiterijen.
Gans het Duitse front stortte daarop in elkaar. Uiteindelijk was de
overwinning maar nipt. Steeds was de oorlog gekenmerkt door het onvermogen
om een gewonnen veldslag te kunnen benutten. De aanvaller moest steeds op
adem komen. Wegens de gelijkwaardigheid van de strijdkrachten kon de
verdediger de toestand steeds weer in handen nemen. Dit gebeurde reeds na
de Marne en zou nadien zo voortgaan.
"Vooral toen wij in Langemark zaten had ieder van ons de handen vol.
Men vocht om de Kemmelberg. De Duitsers hadden een verwoed offensief
ingezet en wij zaten benepen in een hoek bij het station van Langemark. Wij
waren er gekomen op zaterdag13 april en bezetten de molen, in oorlogstaal
genaamd "Springfarm".
Op 17 april 1918 had een verwoede aanval plaats op onze posten. Wij
beleefden schrikkelijke momenten en mijn makker brancardier Marcel Tiersen
werd nevens mij doodgeschoten, een bal door het hoofd. Wij voelden ons
woest en ellendig doch bleven steeds bereid onze gekwetste makkers uit hun
netelige toestand te redden. Hoeveel gekwetsten en doden wij tot bij de
hulppost droegen of sleepten weten wij niet. De hulppost lag achter de
Steenbeek en ik zie nog voor mijn ogen onze brave aalmoezenier, monsieur
l'abbé Française, gebogen over de stervenden en ik hoor hem nog zeggen:"Non
ce n'est pas permis!". De dokters werkten slag om slinger om te helpen
zoveel er te helpen viel.
Dr. Ronse zal het zich wel herinneren. Na de moerlemeie van Merkem en
Langemark komen er in de compagnie een dozijn eretekens voor de meest
verdienstelijke elementen. Wij waren heel verwonderd te vernemen, dat zij
die het minst hadden blootgestaan aan verwonding en dood, met eer
gedecoreerd werden.
Ja, een onzer manschappen werd gedecoreerd nadat hij zichzelf een kogel
door de voorarm had geschoten. Het was te Boezinge voor het sas. De jongen
kwam naar mij toegelopen en riep:"Ik ben gekwetst!". Wij bekeken de wonde
en ondervroegen de jongen. "Ik lag op de borstwering, schoot op de vijand
en ineens kreeg ik een kogel in de arm. Mijn eerste reactie was: dan moest
de kogel ook door uw romp zijn gegaan doch de kogel was langs de binnenkant
van de arm ingedrongen en langs de buitenkant er uit gevlogen. Wij waren er
aanstonds van overtuigd dat hij zichzelf had gekwetst. Wij brachten hem tot
bij Dr. Ronse die de wonde onderzocht en een veelbetekenende blik op mij
wierp. Ik knikte met het hoofd doch verder ging het niet. Wij brachten de
gekwetste buiten en in de 'Boyau de la Boucle' botsten wij op twee hogere
officieren en Koning Albert. De koning hield ons staande, groette de
gekwetste jongen, deed zijn naam en eenheid opschrijven. Hij werd daar door
de koning zelf voor gedecoreerd.
'A la guerre comme à la guerre,' pleegden de Fransen te zeggen "et on
ne tue pas pour tuer, mais pour ne pas être tué". Men hield er langs beide
kanten van de barricades dezelfde mening op na, met het gevolg dat men
elkaar voortreffelijk doodschoot.
Nu, na veel wederwaardigheden komen wij terecht bij Oud-
Stuivekenskerke en wij kregen daar een duchtige afrossing. Wij brachten
daar in de hulppost "Le Renard" bij Dr. Ronse: sergeant Deproost met twee
projectielen in de buik, Strijbos met een kogel in de zijde, Ramon die zijn
linkervoet was afgerukt, sergeant l'Hermite die lichter gekwetst was,
korporaal Hendrickx die een oog verloor, luitenant Crets die dodelijk
gewond en Wauquier die op slag dood was.
Te Oeren werden wij door onze dokters allen ingespoten tegen de
tyfuskoorts.
Wij trokken ons terug naar Stuivekenskerke, werden er eindelijk
afgelost door het 15e linieregiment en zakten af naar Hoogstade waar we
werden ondergebracht in barakken die zich bevonden bij de herberg "De
Gapaard". Nog heden ten dage (januari 1973) staat daar één van die
barakken".
Op 28 september is het grote bevrijdingsoffensief begonnen. "Wij werden
bij de Gapaard waarlijk vertroeteld en niet zonder reden, want op 27
september vertrekken wij Lo-waarts, geladen lijk ezels met veel proviand en
een hele gourde "schnaps". Wij trokken naar de eerste linie en kwamen tot
bij de rand van de vijver "De Blankaart". Wij wisten nog niet goed wat ons
te wachten stond, doch de dokters en officieren waren zenuwachtig. 'Qui ne
sait rien, de rien ne doute' doch wij zouden spoedig zekerheid krijgen.
Op 28 september twee uur 's nachts schoten opeens twee zoeklichten hun
verblindende stralen in de donkere hemel. De verraderlijke kalmte, die tot
nu toe heerste werd gebroken door het losbranden van een reusachtig kanon.
Bulderend rolde zijn akelige klank over het lugubere land en dan ontketende
zich een hels gedoe. Duizenden vuurmonden braakten te midden van een
oorverdovend geraas vuur en schroot uit hun ijzeren ingewanden.
Schitterende lichtstralen zochten onraad op de grond of stegen hemelwaarts;
Vuurpijlen beschreven brandende bogen en ontelbare lichten van alle kleuren
en tinten dreven mysterieus aan de einder. Soms groeiden uit donkere
diepten vaal-rode gloeden die een heel deel van de hemel als een brandende
hel kleuren en dan weer wegsmelten als een verzwindende droom. Hele depots
obussen werden aangestoken en vlogen ontploffend de lucht in.
Dit duurde vier lange uren. Om zes uur klonk het kort bevel: ‘En
avant’ en de aanval begon. De vijand was ‘blamot' geschoten en het ging
betrekkelijk goed, want 's avonds zaten wij reeds acht kilometer verder.
Nooit hebben wij het leven zo lief gehad. Wij misten wel voedsel, sliepen
buiten in de grachten en vroegen maar wat rust om dan weder los te breken
tot ze er uit zouden zijn. Wij ondervonden nog veel tegenstand te
Hamersveld bij Handzame, en op 15 oktober arriveerden wij bij de eerste
burgers op grondgebied Koekelare. Wij bezetten nieuwe stellingen op 6 km
van Torhout. Om 7 uur werden wij afgelost door het 19e linie en ons
regiment in reserve geplaatst.
Onze compagnie telde nog 48 man van de 180. Gij kunt vermoeden hoeveel
werk de dokters gehad hebben gedurende heel die tijd en hoe lastig het was
voortdurend van hulppost te veranderen. Meestal brachten wij de gekwetsten
in het een of ander half stukgeschoten huis of in een stal of wij lieten ze
liggen bij een nog rechtstaande muur waar ze min of meer beschut werden. Ze
werden dan weer opgepikt door andere brancardiers die ze tot bij de dokters
brachten. Wij zelf die heel vooraan waren wisten zelf niet waar er zich een
hulppost bevond”.
Op 15 oktober is Louis met zijn eenheid te Koekelare, op 10 november te
Ruislede. Hier in het 'Rijksweldadigheids-instituut' verneemt hij de
capitulatie.
"Het front is doorboord; de vijand trekt achteruit doch wij ontmoeten
nog ernstige weerstand bij Bellem en Landegem, waar wij over het kanaal van
Schipdonk moeten geraken. Wij lukken niet zonder kleerscheuren en keren dan
terug op onze stappen naar Ruislede waar wij in de verbeteringsschool wat
mogen uitblazen.
Daar ontmoet ik nog Dr. Ronse, die memorabele avond van 10 november.
Wij vernemen dat de wapenstilstand 's anderendaags zal getekend worden. Het
nieuws loopt rond lijk een vuurtje en wanneer wij buiten turen door de
ramen, zien wij overal aan de hemel zoeklichten. Werkelijk wij kunnen het
zo moeilijk geloven: "HET IS GEDAAN!" Wat een onbeschrijfelijke vreugde.
Ons muziek daagt op en op de koer van de verbeteringsschool dansen en
springen de soldaten lijk bezetenen. Ze vuren in de lucht, schieten
honderden zoeklichten de hemel in en begaan erge onvoorzichtigheden. Ze
zijn lijk zot en hysterisch en werkelijk het is zoals wij het vreesden. Wij
krijgen nog verscheidene gekwetsten. Het zijn de laatste die wij bij Dr.
Ronse brengen”.
10. EPILOOG
“Te voet ging het nu van Ruislede naar Gent. Wij werden daar door de
bevolking in de hemel gedragen. Men sprong aan onze hals en wij konden de
bevolking geen meester. Ze vochten om ons te logeren. Wij zagen er proper
uit, onze knieën staken door onze broekspijpen van het lange kruipen over
de grond.
Wij waren niet ververst sinds weken en wij hadden geen te appetijtelijk
geurtje, maar het deed er niets toe, wij mochten ons nu eens ontkleden, ons
wat wassen en met onze luizen kropen wij maar in de mooi opgemaakte bedden.
Wij vertrokken 's morgens reeds uit Gent en over Zele - Breendonk -
Willebroek en Mechelen geraakten wij te Boortmeerbeek waar wij
ondergebracht werden in een grote brouwerij. Wij hielden er een paar dagen
halt. Dan naar Diest - Borgloon - Herstal - Battice en wij arriveerden bij
de Duitsers te Eupen. De mensen waren zeer wantrouwig, vooral de mannen;
wij zagen er zo te zeggen geen. Van uit Eupen naar Aken - Munchen-Gladbach
- Wilisch en wij belandden te Krefeld, waar ik nog een paar keren Dr.
Ronse heb ontmoet.
Onze taak was afgelopen. Ik werd gepromoveerd tot tweede kok in de mess
van de dokters. Ik werd er de vertrouwensman van kolonel Coquot, een
admirabele vent in het drinken. Nadien werd ik te Namen de privaat-
secretaris van de kolonel. Dr. Ronse was dan reeds gedemobiliseerd en had
zijn studies hervat aan de hogeschool van Gent.
"L'objet de la guerre, c'est la paix". Wij kregen een rijke vrede in
het stukgeschoten Ieper, want op een schone dag vernamen wij dat Dr. Ronse
benoemd werd tot directeur van het stedelijk hospitaal alhier.
Geregeld zijn wij dan samen gekomen. Wij hadden nu en dan een
wijnavond, doch nu zijn die wijnavonden ook voorbij. Wij zijn sober
geworden, maar het doet ons immer een groot genoegen elkander te zien en
bij elkander te zijn. Moge het nog vele jaren in volstrekte soberheid
duren.”
Het zou nog juist geteld tien jaar mogen. Tamboryn schreef zijn
herinneringen in 1963.
Louis heeft eerst te Vorst bij boeren gelogeerd. Iedereen was
behulpzaam, vriendelijk. De dochters wasten en herstelden zijn kledij -
zijn lijnwaad bevatte nog steeds luizen! Bij het heengaan vond hij in zijn
bagage lekkere worst. Op 28 december logeerde hij te Krefeld bij een
welstellende tabakshandelaar.
Hij was erover verwonderd hoe de Duitsers die zo gelovig zijn en zo
ordentelijk, zich hadden laten meeslepen in de oorlog. De talrijke
standbeelden van Bismarck die hij overal zag, gaven de uitleg. Wanneer hij
echter met de gedweeë Duitsers te doen had kreeg hij nog steeds een kwaaie
bui (1).
- Correspondentie van Louis Ronse.
Hoofdstuk 11
IEPER
1. GENEESKUNDE TE IEPER?
Op 13 februari 1919 werd Louis verbonden aan het Militair Hospitaal te
Gent, steeds als officier-hulpgeneesheer. Hij werd gedemobiliseerd op 30
september 1919. Dankzij de faciliteiten voor de studentensoldaten kon hij
vlug de nodige diploma's behalen. Op 27 oktober 1919 haalde hij het
einddiploma met onderscheiding.
Tijdens de oorlog had Louis een goede leerschool gehad. Hij zou chirurg
worden. Het was een laattijdige roeping. Een academische carrière was niet
meer mogelijk. Door de oorlog had hij vijf jaar verloren. Hij had ook geen
contacten meer met de universitaire wereld. Daarenboven wilde hij vooral
niet meer samenwerken met zijn ex-patroon Daels die tot de groep der
landverraders behoorde.
Ware hij één jaar ouder geweest, dan had hij tijdens de oorlog reeds
vroeger zijn examens kunnen afleggen. Hij had ook militaire promotie
gemaakt en zo vooral hoogleraren ontmoet o. a. Professor Depage in De
Panne.
Na zijn stage te Parijs werkte hij in het Hospitaal te Elsene in
afwachting van een definitieve plaats. Waar naartoe? Collega Van den Bulcke
uit Oostende had hem echter de tip gegeven. Het verwoest gewest? Een plaats
te Ieper? Waarom niet? De oorlog bleef hier nog wat duren. Die plakte hem
nog aan het lijf. Daarenboven was zijn ‘porte-sac’ Tamboryn er al.
Hier zou hij ook promotie maken. Geen eeuwige onderluitenant meer die
het vuile werk mag opknappen maar van meet af aan geneesheer-directeur.
2. BARAKKEN
Ieper bestond niet meer. Wat zou het worden? Eerst werd er gedebatteerd
nopens de heropbouw van de stad zelf. Er was zelfs een voorstel om de stad
te herbouwen op Ieperhoekje aan de weg naar Boezinge. Het prachtige puin
van Belfort, Hallen en Kathedraal zou kunnen behouden blijven in een groene
zone. Een 'Memorial' van het doorstane leed, vooral voor de Britten.
Burgemeester Burgemeester Colaert moest hiervan natuurlijk niets weten.
Reeds in 1916 had hij met conferenties het voorstel aangevallen.
Er werd lange tijd getwijfeld. Ook te Brussel gebeurde er niets. De
Minister van Binnenlandse Zaken, Renchin, zat ook opgescheept met problemen
betreffende hygiëne. Er was geen enkele voorziening. Riolering bestond niet
meer, drinkwater werd uit oorlogsputten geschept.
Zelfs het rooiplan van de vroegere stad was nog niet in orde.
Definitieve beslissingen werden niet genomen.
Vanaf 1919 zijn de Ieperlingen stilaan teruggekomen. In de lente 1919
werden er 800 barakken van het Albertfonds op het Minneplein opgetrokken.
Daartoe behoorde een voorlopige kerk, een stadhuis en school. In 1920 waren
hier reeds 5000 arbeiders aan de slag (1).
Aan een persoonlijke constructie beginnen zonder toelating was absoluut
verboden. De Townmajor Beckles Wilson was onverbiddelijk. 27 Ieperlingen
werden voor de rechtbank te Poperinge gedaagd wegens bouwen zonder
vergunning.
29 januari 1923: de barak van Dr. Louis Ronse, tegenover het gasthuis.
Louis (midden, voor de deur) in gezelschap van apotheker Gaimant en dokter
Dochy.
De oorlogsbarakken aan de Kalfvaart, met het heropgebouwde hospitaal in de
achtergrond.
De omstreken waren daarbij nog zeer onveilig. Er waren vreemde
buitzoekers en vooral 'tching-tchings'. Dit waren Aziaten die door het
Britse leger waren aangeworven om het puin op te ruimen en vooral de wegen
te herstellen. Niet altijd te betrouwen!
De gemeenteraad kwam ook niet op dreef. Nu al eisten sommigen het
ontslag van wie zich in de streek nog niet had gevestigd. Ook waren er in
diverse steden ‘clubjes’ ontstaan van Ieperlingen die ongeduldig werden. Op
7 maart 1920 werd er besloten een delegatie te sturen naar het Koninklijk
Paleis (2). Minister Renchin was hier ook tegenwoordig. Dit alles had toch
goed gevolg en traag kwam alles op gang.
Louis Ronse was zeer vroeg te Ieper, reeds in juli 1920. Hij vond er
Tamboryn terug die ondertussen ook zijn onderwijzersdiploma behaald had.
“De mensen kwamen zoetjes aan uit ballingschap terug en in Ieper woonden
reeds een kleine drieduizend mensen die zich gegroepeerd hadden op het
Minneplein. Ze bewoonden allen keten van het Albertfonds.
In mei bekwamen wij een barak van drie lokalen en openden wij de
afdeling der Staatsmiddelbare School.
Wij ontvingen zevenentwintig leerlingen, jongens van zes tot veertien
jaar en zelfs ouder. De noodzakelijkste klasbenodigdheden ontbraken: geen
borden, versleten vuile banken, omzeggens geen boeken, enkele schriften. De
speelplaats was hobbelig, er was een verplaatsbaar gemakhuisje met wankele
plee en onderaan de drekput, geen waterplaats. Wie aan een natuurlijke
behoefte moest voldoen trok zich terug achter een vlierstruik die in de hof
stond van de Paters Karmelieten.
's Zomers was het onhoudbaar van de warmte en 's winters verging men
van de kou. Het kon ons niet schelen. Wij hadden erger gekend, de oorlog
was achter de rug en wij konden tegen een duwke. Heel Ieper was 's winters
een echte modderpoel en bij droog weer heersten er echte zandstormen.
Maand na maand verbeterde het en in 1923 stonden veelal nieuwgebouwde
scholen klaar. De akeligheid was dan achter de rug en men ging welgemoed
het nieuwe leven tegemoet. De weg was weer gebaand en men kon vooruit” (3).
Ook Louis moest het stellen met een houten barak. Zij behoorde tot het
voorlopig Gasthuis op de Kalfvaart.
- Archief O.C.M.W. Verslagboeken. 26 juni 1920.
- De delegatie bestond uit 10 personen: Arthur Butaye en Aimé Gruwez
uit Poperinge; Jules Versailles en Edouard Toussaert, vader, uit Oostende;
Robert Froidure en Armand Donck uit Brugge; Arthur Delie en Georges De
Coene uit Brussel. Verder waren er nog de advocaten Robert Glorie en Joseph
Van der Mersch, en de volksvertegenwoordigers, Burgemeester Colaert en M.
Glorie (Het Ypersche, Weekblad voor Yper. Jg. 20, nr. 51. 16 maart 1940).
- Tamboryn Paul o.c. 'Het Volksonderwijs in de vorige en bij het begin
der XX° eeuw'.
3. KATE
Vader Van der Ghote had zich vanaf 1917 te Poperinge gevestigd. Hij
hernam er zijn dienst als provinciaal ingenieur. Hij was goed geplaatst om
zijn gezin vanuit Glasgow zeer vroeg naar huis te halen. Hij liet het naar
Poperinge komen in mei 1919. Met kerstmis 1920 was zijn huis aan de Bascule
klaar en gans het gezin kon de herbouwde woning betrekken. Die was identiek
aan de vorige. Ze was wel niet geplaasterd en nog maar half gemeubileerd.
Louis kwam er aan huis. Eind juni 1920 had hij de ingenieur reeds
ontmoet bij zijn benoeming op de vergadering van het Bestuur van de
Burgerlijke Godshuizen.
Stilaan geraakte hij ingeburgerd te Ieper. Met een Sarolea of een
Harley - Davidson ‘paradeerde’ hij door de stad. Heel stoer toerde hij
daarbij langs de IJzer en door ‘Bachten de Kupe’.
Zijn huishouden werd verricht door dienstpersoneel van het Hospitaal.
Hij had, naar zeggen van Zuster Madeleine van het Gasthuis, een ‘vuile’
werkvrouw. Deze zorgde voor zijn ontbijt. Het noenmaal nam hij in het
‘Hôtel Ypriana’, buiten de Menenpoort, samen met de eeuwige jonggezel,
apotheker Arthur Gaimant (1)
Bij de Van der Ghotes maakte hij kennis met de dochters. Mimi was nog
een kind maar je had er Elisabeth en Cathérine.
Lily had haar diploma als verpleegster bij het leger behaald. Op 11
november 1919 nam zij ontslag uit het militair 'Hôpital Anglo-Belge' te
Brussel. Zij was nu ‘vrij’. Tijdens de oorlog had ze vanaf 26 april 1915 in
het 'Hôpital Elisabeth' te Poperinge gewerkt, nadien in het 'Hôpital
Cabour' te Adinkerke (2). Zij was door alle geneesheren gegeerd voor haar
vriendelijkheid. Allen met wie zij gewerkt had behielden steeds de beste
herinnering aan deze kwieke juffrouw (3). De oorlog had haar nieuwe
boeiende kontakten geschonken. Voor haar stond het leven open, alles kon nu
verwacht worden.
Bij Kate was het anders verlopen. Ook zij was nu thuis, eerder
terughoudend. Had zij reeds een piano? Het was haar enige hobby. Zij had
van haar 14 tot 18 jaar op huurkamers gewoond in Glasgow en was te Edinburg
in een aristocratenpensionaat op school geweest. Door kinderoppas was zij
veel in contact geweest met de hogere burgerij. Zo had zij aangevoeld wat
zij verloren had.
Terug in Ieper voelde zij zich daarenboven als een vreemde, als een
‘displaced person’. Zij trok zich steeds terug. Zij was steeds defensief
ingesteld. Uit haar oorlog had zij vooral ascese meegebracht. Nochtans had
zij in Glasgow reeds wat succes gekend. Toen een zekere Jimmy naar haar
vroeg liet zij haar moeder zeggen niet thuis te zijn en ging zich dan
parmantig aan het balkon zetten. Soberheid, strengheid... stijfheid. Totaal
verschillend van Lily.
Haar ascese zou haar het hele leven achtervolgen in voeding en woonst.
Kale muren hinderden haar niet. Enkele reproducties van kunstwerken waren
haar voldoende. Voor wat betreft het eten was het identiek. Voeding was van
secondair belang en vasten kostte geen moeite als zij voor het souper maar
haar eitje kreeg.
‘s Ochtends geraakte zij maar op dreef na een appel geknauwd hebben.
“An apple a day takes the doctor away”, zogezegd voor een gemakkelijke
stoelgang. In feite had zij hypoglycaemie, een te kort aan suiker in het
bloed. Dit veroorzaakt steeds een wat chagrijnig pessimisme. Hiervoor was
de appel nodig.
Was dit laatste niet eerder genetisch bepaald? Had Moeder Van der Ghote-
Laviolette meer appels moeten eten? Er wordt verteld dat ze wel een
zwartkijker was, reeds vóór de oorlog.
Louis zou ook nooit oog hebben voor het schone in zijn woonst maar
smakelijk eten was voor hem belangrijk. Hij kwam eerder onder de charme van
Lily. Haar natuur paste met de zijne. Hij was ook eerder gemakkelijk en
aangenaam in de omgang. Een goed glas, een lekker diner, een fijne sigaar!
Het leven kon zo mooi zijn. Ietsje naïef, was hij in zijn contacten vrij en
open zodat hij gemakkelijk voor schut gezet kon worden.
Louis kwam bij de Van der Ghotes ‘s avonds steeds voor Lily maar Kate
haalde het. “Tijdens het gesprek had Lily het over futiliteiten. Dit was
het echte leven niet. Op dit ogenblik hebben wij elkaar aangekeken en ik
zag dat zijn keuze gevallen was” vertelde zijn vrouw nadien. Louis zou het
met Kate stellen. Dit was dan wegens haar principiële ingesteldheid.
Hun karakters waren nochtans gans verschillend. Wat hen bond was hun
verleden, hun jeugd, bij beiden kapot geschoten. Hij had zijn toekomst
verloren, zij haar background. Er bleef alleen nog de ontgoochelende
maatschappij.
Beiden hebben dan een burcht opgebouwd. Zij zouden hun gezin verdedigen
tegen elk mogelijk dreigend onheil. Vooral geen nederlagen meer! Samen een
mooie toekomst, wars van hun vreselijk verleden!
- Zijn neef, ook Arthur, zou later huwen met een dochter Van der
Ghote.
- Militair dossier Louis Ronse.
- Dr. Alexander, professor aan de ULB, sprak zelfs nog in 1970 over
haar, met wat ontroering.
4. EEN GROOT HUWELIJK
Een van de eerste ‘grote’ huwelijken in de stad? Met een sliert koetsen
voor het bruidspaar en de genodigden? Ieper was nog een woestenij. Echter
geen slijk op de wegen want het vroor duchtig op 30 januari 1923. Welke
kerk? De kathedraal was nog maar in opbouw (1). Het huwelijk gebeurde in de
barak op het Minneplein. Er zijn geen foto’s bewaard gebleven. Was er wel
een fotograaf? Anthony die het puin fotografeerde was er maar dit was het
verleden. De jonggehuwden hebben zich nadien laten fotograferen door
Barbaix in Gent. Die zou de officiële gezinsfotograaf worden.
Het huis Van der Ghote aan de Bascule werd voor die grote dag koortsig
in orde gebracht. Daags voordien moest nog de kroonkandelaar gehangen
worden. Elektricien Lacante was bij het aanbrengen ervan, vergeten een
koord te spannen tussen het ladderstel. Catastrofe! Hij kon zich nog net
aan de armluchter vastklampen maar man en luchter kwamen op de grond
terecht. Vlug moest men dan naar Kortrijk om een nieuw licht te halen.
Waarschijnlijk werd de bloemenruiker met orchideeën ook wel niet in
Ieper gekocht.
Het waren twee families van gelijk sociaal niveau. Op deze eerste
familiereünie na de zondvloed ging het er zeer gezellig aan toe. Een menu
met vele gangen tot aan de avond. De elektriciteit viel uit en broer Edmond
beijverde zich bij middel van kaarsen. Wasdruppels op toiletten!
Moeder Ronse-Van Bogaert had de 'vin triste'. Wegens de goede wijn zag
zij alles somber. Talrijke slabbetjes zouden nu moeten gebreid worden.
Zoveel werk zag ze niet zitten.
Iedereen was natuurlijk met de trein naar Ieper gekomen. Oom Clément
Van Bogaert, hoofdingenieur van de Belgische Spoorwegen - hij werkte nog
voor Leopold II in China - is bij de terugkeer ‘s nachts in zijn coupé
ontwaakt in het rangeerstation te Schaarbeek.
Iedereen heeft van het feest de beste herinnering overgehouden.
Na het diner zijn de jonggehuwden arm aan arm in het vriesduister langs
de Basculestraat naar hun woonstee getrokken. Dit was barak nr. 5 naast het
gasthuis. Geen huwelijksreis! Op 1 februari was Louis reeds op de
consultatie van het Gasthuis (2).
Vóór zijn huwelijksmis zou Louis 's ochtends naar het Gasthuis geweest
zijn voor een ‘plaaster’ - Zuster Madeleine beaamde dit. Er werden dan
zelfs twee beenfracturen behandeld. In het consultatieboek staat niets op
die datum. Normaal! Enkel de consultaties waar een verdoving bij te pas
kwam, werden geboekt.
Cathérine klaagde hierover later wanneer haar echtgenoot wegens zijn
beroep meer tijd besteedde aan de brave nonnetjes dan aan zijn vrouw.
Ze woonden in een barak met twee ruimtes, zoals tijdens de oorlog. Het
zou bijna vier jaar lang hun veilige vesting worden. Hier zou ook hun
eerste telg op 21 november 1923 geboren worden: Léon, genaamd naar de
grootvader.
- De heropbouw van het Belfort start slechts in 1931.
- Consultatiedossiers O.L.Vrouwhospitaal Ieper.
5. EEN HUIS TUSSEN PUIN
De ruwbouw van het nieuw gebouwde huis op de Kalfvaart zou pas op 15
december 1923 klaar zijn.
In deze woonst stak wat tweeslachtigheid. Uiterlijk was het verzorgd,
groots, maar binnen was het eerder kaal, zonder veel warmte. Louis Ronse
had vooral aandacht voor de praktische kant, niet voor het decorum.
Bouwmateriaal, houtwerk, plaveien waren ook eerder banaal, aan de goedkope
kant. Er werd nochtans betaald voor beter materiaal.
Als aannemer in de verwoeste stad verdiende de schoonbroer gemakkelijk
geld. Hij was nochtans ingenieur in bruggen en wegen, zelfs met de toen nog
zeldzame specialiteit in elektriciteit.
Houtbekleding moet je kunnen strelen, vooral het snijwerk, deuren
moeten er solide uitzien. Er is ook niets mooier dan een marmeren vloer,
wit-zwart blinkend. Die was er niet. Het had moeten zijn als bij onze
‘tante’ Simone te Gent (1). Hier bestond de inkom van het bescheiden huis
aan de Visserij, uit glanzend met zwart marmeren plaveien waarvan de
monotonie doorbroken werd door kleine witte marmersteentjes. “O kijk
papiertjes!” en ik probeerde ze op te rapen. Schoonheid is poëzie voor
kinderen.
Ook behalve het meubilair was hier weinig voorhanden, alles eerder
kaal. In de wachtkamer voor patiënten hingen wat zuinige reproducties van
beroemde meesterwerken, ergens in stad gekocht in een pas geopende
boekhandel. Ook geen souvenirs uit vroegere tijden. Er was zelfs geen
behoefte aan. Louis had van thuis niets meegebracht - zijn vader was
nochtans gevoelig voor het mooie en een grote verzamelaar; Kate had have en
goed verloren in het oorlogsgedoe. Bij hen was er vooral onthechting, een
beetje onder de invloed van de loopgraven aan de IJzer en van het wonen op
een gemeubileerd in het immense Glasgow.
In het huis trok één kadertje, 20 op 15 cm, onze aandacht: Pasteur aan
zijn werktafel. Het hing in de consultatiekamer boven een bunsenbrander. Zo
was er dag en nacht een gasvlammetje, steeds klaar om urinestaaltjes op te
warmen. Dit was vooral voor de kinderen belangrijk. Cathérine vond dit
vlammetje verkeerd en ook gevaarlijk; na een beginnende brand kreeg ze
gelijk.
Mooie stukken kwamen enkel door erfenis in huis. Eerst was het van
‘nonkel pastoor’ te Zedelgem, evengoed kunstkenner als wijnproever. Daarna
was het van notaris Landrieux, de intieme vriend die zich terugtrok in de
abdij van Zevenkerken. Hij verzekerde er zijn ouden dag mits schenking van
enkele hoeven aan de paters.
Het mecenaat was hen totaal vreemd. Tussen de twee wereldoorlogen waren
enkele kunstenaars werkzaam te Ieper, zelfs een fijne delicate symbolist.
Zij hebben van op de Kalfvaart niet veel aandacht gekregen.
Ook de antiquairs kwamen niet over de vloer. “Het zijn al dieven” wist
moeder te vertellen... als excuus?
Schoonheid was in hun leven secondair. Bleef de oorlog hier duren?
- Tante Simone zal je niet in de genealogie Ronse terugvinden. Goede
vriendinnen van je moeder krijgen deze eretitel, ten teken van intimiteit.
Simone Beke was een late afstammeling van een liberaal burgemeester van
Ieper. Haar huis was een oord vol herinneringen en souvenirs uit vroegere
zalige tijden. Ze spaarde deze weigerig... tot ijverige neefjes die zich om
haar lot bekommerden, voor hun tante in een rustoord een deftig onderkomen
vonden. Er werd een container besteld om al die rommel naar het stort te
voeren. Dit wekt het gevoel dat je vroeger kreeg wanneer je met de trein te
Brussel het Zuidstation binnenreed. Hier stond een fabriek met daarop in
koeien van letters: “Achat d'archives, destruction garantie”. De fabriek is
er niet meer maar wie ziet het verschil tussen archief en rommel?
Hoofdstuk 12
EEN VEILIG TEHUIS
1. MY HOME IS MY CASTLE
Het huis had twee ‘woonsten’. Louis leefde vooral in de werkruimte,
Cathérine in de woonplaats. Beide ruimtes waren even groot, even
belangrijk.
Het werkbureel met de hoge bibliotheekkasten, kubieke meters boeken, de
onderzoeksruimte, de kleedboxen, de grote en de kleine wachtkamer
besloegen, juist gemeten, de helft van het gebouw. Vaders domein! Het was
de plaats voor onderzoek van patiënten tijdens de dag, en voor een boek met
een fles wijn en smakelijke sigaar ‘s avonds. Hier mochten de kinderen niet
binnen en de echtgenote kwam er ook weinig.
Haar domein was de hall, de suite, de 'grote' wachtzaal, de keuken, de
kelder - de wijnkelder uitgezonderd - de 'boven' en de zolder en wat nog?
Deze ruimtes waren voor de dokter van minder belang.
Twee domeinen, eerder geïsoleerd van elkaar maar ook niet gericht naar
buiten. Weinig contacten, weinig relaties. In het doktersbureel kwamen
patiënten - toch een navelstreng naar buiten!
De woning werd gebouwd tegenover het Hospitaal aan de overkant van de
Wieltjesgracht. Louis had enkel maar de straat over te steken. In 1924 was
het nieuwe hospitaal echter klaar. De barakken verdwenen en tot 1950 bleef
de ruimte onbebouwd, niet meer belangrijk voor de dokter.
Het nieuwe plein was nochtans aantrekkelijk voor de kinderen. Van hier
uit had je een goede uitkijkpost op de stad, een enig panorama op het echte
leven. Dit mocht echter enkel bekeken worden van onder de venstergordijnen.
Op het plein van de Kalfvaart waren er buren die in enkele profijtige
tuintjes hun aardappelbedden ophoogden en boontjes zaaiden. Er was vooral
ook de buurtjeugd die in het no mans' land grote veldslagen leverde. De
vlakte lag gans open voor de Westenwind. Wanneer er op zee tempeest was
lagen wij, kleine snaken, te luisteren naar de wind die tegen de gevel
aanbotste. Het was de ‘Bietebauw, zonder lip of zonder tand!’ uit het
liedje dat Marie Andries, de linnennaaister, voor ons zong.
Aan de grens van deze vlakte, op het verre eind, was er de Pennestraat.
Hierin zouden tijdens de Meidagen 1940, verschillende huizen verwoest
worden. Tussen hun aan stuk gescheurde muren vertoonden ze hangende
plankenvloeren. Hierop bedden en meubilair in precair evenwicht, midden
fladderende gordijnen en beddenspul. Alles kon dan op elk ogenblik naar
beneden donderen. Dit was echter op afstand, als in den vreemde.
Tijdens de Duitse bezetting kon je er ook elke morgen de schaapherder,
midden zijn kudde, voorbij zien stappen. Hij kwam vanop de vestingen, dan
de straat over, naar de Wieltjesgracht. De kudde liep dan langs het plein
vóór het huis. Dit plein was echter niet geschikt voor de schapen, die
trokken enkel voorbij.
In de voormiddag zag je er de melkboer met zijn hondenspan, de
groentenboer met zijn stootkar. Daarbij ook :"Scharesliep, Scharesliep" en
"Keuneveln, Coninellen!" en 's avonds:
"Jantje komt, Jantje komt,
Jantje de lantarenman,
vroeg en laat
op de straat,
om te zien hoe alles gaat".
Steeds op afstand, als lichtbeelden. De kinderen kwamen enkel buiten
wanneer ze met moeder tegen elf uur op boodschap gingen.
2. ONTSNAPPEN UIT DE BURCHT
De kinderen bleven dus binnen moeders burcht, op straat waren het
‘droevaartjes’(1). Met hen was alle contact verboden: ‘dit betaamde niet’
vond ‘Madame Ronse’. Ze wist echter niet dat er uitgebreide conversaties
aan de gang waren achter in de tuin over de muur. Haar kinderen wisselden
hier hun schatten uit.
Achteraan waren er nog grazende koeien en wat verderop de ‘Cité Jardin'
van de Kalfvaart. Hier woonden de ‘droevaartjes’. Dit was immers een
sociale wijk, in 1919 geconcipieerd door architect Acke, naar Engels
voorbeeld, in de tijd dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken dergelijke
constructies promoveerde.
Er was nochtans een betere mogelijkheid om aan 'de burcht' te
ontsnappen. Bij de Pennestraat woonde de ‘Molinne’ alias Marie de Mol. Wie
kent haar officiële naam? Zij was vóór 1914 waardin in ‘Café De Mol’ aan de
Basculestraat en buur van grootvader Van der Ghote. Van daar die naam! Met
haar mochten wij de straat op.
Meestal ging ze dan ‘dienen’. Dit was optrekken naar haar heilige, St.-
Bartolomeus op ‘Hoge-Zieken - St.-Jan’. Dit is de man die zijn slip oplicht
om zijn etterende wonden ten toon te stellen. Waarschijnlijk had Marie een
ulcus door spataderen. Om die te helen is er veel, zeer veel tijd en geduld
nodig, zelfs voor St.-Bartolomeus.
Als beloning voor het gezelschap kocht zij voor ons in een rustiek
kruidenierswinkeltje, juist geteld voor elk één bonbon. Zij eiste een
verpakking en zo de winkelierster te zuinig was scheurde zij stante pede
minstens één vierkante meter papier van de rol. Indrukwekkend!
Gedurende de pelgrimage zagen we ze soms stilstaan, de benen gespreid
boven een afvoerputje. Het is gemakkelijk wanneer je een dringende behoefte
voelt en je geen broek aan hebt. Ik dan: “Marie zou je niet beter langs de
andere kant van de straat lopen? Voorbijgangers zouden kunnen denken dat je
onze moeder zijt !” En het braaf mens deed wat gevraagd werd. De wandeling
ging dan verder, zij langs de ene en wij langs de andere kant van de
straat.
Grootheidswaan? Wanneer je in een ‘burcht' woont is het niet toegestaan
om op die manier jouw behoeftes te doen. 'De burcht' was voor de kinderen
als het paleis van Dorenroosje of Sneeuwwitje en zelfs nog meer. Ik
herinner mij dat ik in het paleis te Laken graag een plaatsje had gekregen.
Een kinderwens! Steekt hierin echter niet ietsje van ambivalente,
verscholen moederlijke ambities? Was de burcht waarin wij woonden niet
voldoende?
- droef = boosaardig (DeBo: Westvlaams Idioticon).
3. RASPOUTIN
In principe was de tuin in de 'woning site', dus het domein van moeder.
De tuinman heette Rexpoed. Hij kwam ergens van over de grens,
Godewaardsvelde of zoiets, en de kinderen hadden hem herdoopt tot
Raspoutin. Dit klinkt mooier.
Wath's in a name? Moeder had niet veel te zeggen. Hij plantte overal
loten van grootbladerige Viburnum struiken. De scheuten kan je zeer
gemakkelijk afleggen en de Viburnumtelgjes deden het uitstekend. De plant
nam stilaan een exponentiële uitbreiding met gevolg dat de struikenkweker
even gehaat werd als de plant. "Hij doet het met opzet" zuchtte Kate.
In feite had ze wel gelijk. Hier kwam waarschijnlijk wel onbewuste
camouflagetactiek aan bod. Al haar bevelen kregen steeds een zelfde
laconiek antwoord: "Zoals gij wilt, Madam, 't zijt gij die commandeert!".
Daartegen kan je niet op.
Gelukkig verscheen toen Mister Watson en moeder kreeg gelijk. Mister
Piper, opziener bij de ‘Imperial War Grave Commission’, introduceerde hem.
Weldra zou Piper even gewaardeerd worden als Moeder Overste van het
Gasthuis die steeds goede huismeiden opzocht.
Watson kon bovendien diplomatisch goed spitten. Vier jaar vechten in
het ‘Ypres salient’ heeft de Britten voorzichtigheid geleerd. De tuinman
kreeg zelfs medezeggenschap bij het herstellen van Raspoutin’s
‘battlefield’.
In mei 1940 is Mister Watson op het nippertje langs Duinkerke kunnen
ontsnappen aan de bruinhemden en ander grauw gespuis. Vanaf dan was de
glorietijd van de tuin echter ook voorbij.
Het gazon werd patattenveld en in de ‘zandhoek’ van de kinderen werd 's
winters de voorraad wortels gedolven. Zo was het menu dan soms: wortelsoep,
aardappelen met wortels gevolgd door worteltaart.
Na de oogst konden de kinderen ook op het aardappelveld voor het
vaderland vechten, loopgraven delven en bunkers van gedroogd aardappelloof
optrekken. Nadien mochten er ook tuintjes in aangelegd worden.
Hier heb ik dan het vakmanschap aangeleerd voor het zaaien van bonen
en erwten. Je kon daarbij ook in een hoekje salade en zelfs een op straat
gevonden irisknol planten, of viooltjes van bij een buur. Er was ook een
per toeval ontdekt klavertje vier. Spijtig dat ik in mijn jeugdige
ondeskundigheid, dit geluksplantje niet hebben kunnen voortplanten.
Dit was dan ‘le jardin de ma mère’. Ze kreeg hier echter ook
concurrentie van haar man. Had hij van Raspoutin geleerd hoe het moest?
4. ORTHOPEDIE IN DE TUIN
Vader had de tuin laten aanleggen. H. Casier - een oud-leerling van de
Koninklijke Hofbouw School te Gent - was tuinbouwer op de Brugseweg. Dit
bedrijf kwam weldra helemaal in de stad te liggen, omgeven door woningen.
Op 18 juli 1924 had hij een tuinplan klaar, typisch voor die tijd. Een
gazon middenin, afgeboord met struiken, waartussen dan bloemen. Dit was
omgeven door een weg waar de kinderen koerswedstrijden hielden. Links
achter was een parterre met een treurwilg die respectabele afmetingen zou
aannemen, er naast in het midden een beuk in struikvorm en rechts een groep
azalea's tussen sparren.
Voor Dokter Ronse was esthetiek minder belangrijk dan de zorg voor het
gedijen van de planten. Een katalpa groeit vlug en gemakkelijk. Achteraan
stond er een met dubbele stam. Prachtig! Ook voor de kinderen een zeer
interessante boom. Je kon hierlangs gemakkelijk over de muur.
Een stam raakte echter de door pannen bedekte muur en er was wat kans
voor schade. De katalpa moest in goede banen geleid en grote broer Léon
werd door vader gevraagd een van de stammen af te zagen. Dit was echter een
intrusie in moeders tuin. Drama! De stam zou bewaard worden om er een kruis
van te maken, later op haar graf.
Zij had het niet begrepen. Vaders tuin werd een laboratorium, een veld
voor orthopedische experimenten. Bij het opstaan was er zekere dag een
keurige Japanse appelboom gegriffeld met ‘Belle Fleur’-appels. Weer een
niet toegelaten intrusie in moeders tuin.
Deze chirurgische ingrepen waren echter eerder zeldzaam. Boeiend werd
het wanneer enige ziekte kon gediagnostiseerd worden. De beuk, centraal
achteraan, gedijde niet. Was het omdat de boom geplant werd in grond waar
voorheen nooit een beuk gestaan had, zodat hij het noodzakelijke virus
miste? Vader beweerde dit stellig. De beuk stond echter in opgehoogde
grond, midden puin uit 1914-18. Slechts zijn derde vervanging zou slagen.
Was het dank zij het goede virus?
Uiteindelijk werd het bijna een belangrijke boom voor de streek van Ieper. De 'grote oorlog' had hier alles vernield. Er waren geen bomen meer. In 1975 werd er naar geïnformeerd in het kader van een artikel over bomen (1). Men dacht dat het een buitengewoon exemplaar was. Uiteindelijk heeft men dan de beuk van het huis Tack gekozen.
Een mooie uitvinding in 1945: DTT! Als soldaat had Louis afgezien van
venijnig gespuis. Dit bestond nu niet meer. Een stofwolkje spuiten vooraan
en achteraan in de broek van militairen was voldoende.
Kon dit toegepast worden op planten?. Dokter Louis wilde een kwijnende
spar er bovenop helpen. "Te veel mieren" en duchtig werd met DTT gespoten.
Hij wist niet dat dit product in de natuur niet ontbonden wordt. Het is
niet geweten of dit product de boom veel vooruit geholpen heeft. Hij is
zachtjesaan gestorven.
Vader was Gentenaar, telg geboren tussen bloemenkwekers, tussen Gentse
plantenkenners. Te Gent waren het laurieren en vooral azalea's. De Ieperse
tuin kreeg een glorievolle kleurrijke hoek, achteraan tegen de muur. Het
was zo mooi dat de Tommies in mei 1940 de planten keurig verplaatst hebben
wanneer zij op die plaats een loopgraaf groeven - in de muur hadden zij
schietgaten gekapt.
Dit was vaders domein. Tijdens de warme hondsdagen moest er gesproeid
worden. Voor de kinderen plezierig genoeg maar na de bloei wilde vader de
zaden geplukt zien. Zo zou, het jaar er op, een nog betere bloei bekomen
worden. Dit plukken was minder plezant.
Gelukkig voor Dokter Ronse werden ook deze planten ziek. Het bloemperk
steeg meteen met 100 % in zijn achting. De diagnose moest gesteld en vooral
moest uitgekeken worden naar een efficiënte medicijn.
Het ziektedossier van de Azalea mollis-groep is bewaard gebleven. De
moeite om eventjes in te bladeren! Werd er gedacht aan een
wetenschappelijke publicatie? Vooraan wordt het verschil gegeven tussen de
‘gegriffelde Azalea Mollis’ en de wilde ‘Rhododendron molle’. Volgt dan een
plan van het parterre met de gezondheidstoestand van ieder plant. In het
perk van 40 meters in het vierkant waren er op 12 mei 1972 zeven zieke
planten en daarbij reeds dertien met kentekenen van besmetting.
Het wekelijkse bezoek aan de Koninklijke Bibliotheek te Brussel werd
daarop minder medisch dan wel botanisch. Vooral de boeknummers 350256 R,
34.963 R, 27.120 R, 1226 R, 26.913, 787 R zijn hier belangrijk, ook wel
53.275 B. Als je deze opvraagt word je heel zeker een super-expert.
Er werd ook ijverig gecorrespondeerd. Je had het 'Nationaal Centrum
voor Wetenschappelijk en Technische Documentatie', de 'Firma Bayer Gorsac',
zelfs de 'Nederlanse Radio Omroep' en ‘La Libre Belgique’. Ook werden
daarbij tal van bloemenkwekers geconsulteerd.
De diagnose werd gesteld en proefnemingen werden verricht met diverse
producten, alles werd netjes opgetekend. Het azaleaparterre was een kliniek
geworden. Kon het beter? Over de resultaten werd niets gepubliceerd.
Spijtig!
De ‘tuin van mijn vader’? Te Ieper mocht van geluk gesproken worden.
Louis Ronse was geneesheer tot in merg en nieren. Zijn werk, zijn
ontspanning, zijn hobby, alles werd benaderd vanuit de medische methodiek.
En de tuin van de kinderen? De grote treurwilg waarin je kon wandelen,
waarin de dikke takken namen droegen van straatjes en pleintjes. De rij
populieren waar je als een Tarzan van de ene boom naar de andere kon
‘vliegen’? Ik heb er goed van genoten.Was dit alles uiteindelijk geen
verboden terrein, slechts te betreden als de kat van huis was?
- Nog een zeldzame boom. 'Iepers Kwartier'. 1975 nr 2.
5. OVER PERSONEEL
Een huis met twee woonsten verbonden door één deur, enerzijds vaders
'kwartier', ernaast moeders domein. Hoe moest het personeel dan verdeeld
worden?
De huismeiden werden gekozen door Moeder Overste van het Hospitaal. Die
was onvervaard en zwierig, baas over haar nonnen en vooral over haar
kleurig jong werkvolk. Haar waakzaam oog kon het graan van het kaf
scheiden.
Een 'bovenmeid' en een keukenmeid waren werkzaam in het domein van
moeder. Vader kreeg de 'bovenmeid' 's namiddags voor het introduceren van
de patiënten. De enige vereiste kwalificatie was het aanvoelen zo het een
cliënt was voor de 'grote', mooi ingerichte 'wachtzaal' of voor de 'kleine
wachtkamer' van Jan alleman. Dit leer je snel.
Er is een korte poging geweest om een meer adequaat personage te
bezigen. Een secretaresse, ditmaal door vader geselecteerd, had
uiteindelijk niet zo veel te doen. Daarenboven kreeg ze enorme kritiek van
Mevrouw. Na enkele maanden is 'Mademoiselle' het afgetrapt.
Louis liet zich niet in met het domein van Cathérine. De 'bovenmeid' in
wit-zwart uniform onderhield de slaapkamers en introduceerde bezoekers.
Wanneer je 's morgens vroeg nog in bed lag, zorgde de keukenmeid voor het
regelmatig koffiemolengeknars met daarop de heerlijke koffiegeur.
Adronie, de werkvrouw, kwam maandelijks voor de was. Lakens koken in de
kelder, hier laten drogen, dan te bleken leggen op het gazon, ze nogmaals
laten drogen op zolder - hier kon je ertussen verstoppertje spelen - dan
naar de badkamer voor het strijken en eindelijk naar de linnenkamer.
Ook het boenen en de 'grote kuis' waren voor Adronie - als er onweer
was reciteerde ze met de armen wijd open op de knieën, het Evangelie van
St.-Jan: "In de beginne was het Woord en het Woord was bij God...";
Remy, met het klassieke rustoordpetje, kwam ieder avond. Hij had in de
kelder een plaatsje om de schoenen te boenen. 's Winters moest hij ook de
centrale verwarmingsketel bijvullen met kolen.
Wekelijks kwam de linnenvrouw, Marie Andries. Zij leerde ons "de
Bytebauw, zonder lip of zonder tand..." en "Klein, klein kleutertje wat doe
je in de hof..." - liedjes, steeds met de dreiging voor stoute jongens.
Wanneer de ouders op reis waren werd zij de babysit. Er hing dan in de
living een lijst voor goede en slechte punten. Wanneer mijn broer Edouard
zijn spelsaxofoon op mijn hoofd kapotgeslagen had, werd dit voor hem een
slecht punt. Ik kreeg altijd goede punten.
Om de maand kwam Désiré, de haarkapper voor het ganse gezin. De ene na
de andere kreeg zijn beurt in de 'kleine wachtzaal'.
Ik en mijn broer hadden pagekopjes. Dergelijk lang haar was voor
jongens in die tijd gans uitzonderlijk, het hoorde toen enkel bij meisjes.
Daar we echter thuisles kregen was er geen gevaar uitgelachen te worden
door leefgenoten.
Na de eerste communie moest het haar er af. Ofschoon 'Disten' het
keurig verrichtte vond ik het resultaat effenaf afgrijselijk. Wenend heb ik
me in de tuin verstopt. Een trauma! Was 'Disten' als de haarkapper van
Dalila die Samson kaal schoor? Toch niet, de bedoeling was juist omgekeerd.
Het was een zich verplicht losrukken uit moeders schoot. Spijts zijn
competentie is 'Disten' daar niet in geslaagd. Het resultaat zou er pas
enkele jaren later zijn.
Moeder probeerde gans dit huishouden - drama's inbegrepen - in handen
te houden. Haar echtgenoot keek er niet naar om.
Een geprivilegieerd persoon was de nurse met een prachtige lange
hoofdsluier, gestuurd door de Brugse Vroedvrouwen Organisatie. Die mocht
mee aan tafel eten, om de twee jaar. Zij was eerst gedurende een paar maand
te Ieper en daarop bij bankier Cambien te Kortrijk. Die volgde hetzelfde
biologisch ritme als Ronse. De eerste vroedvrouw was Juffrouw Spriet.
Wanneer die in mei 1940 met een baby in de armen neergekogeld werd, werd
het Juffrouw Morlion.
Er was ook Juffrouw Opsomer. Het was een lerares die door een zuster
directrice buiten gebonjourd werd. Die had een nichtje, die zogezegd meer
bekwaam was.
Daarop heeft de Juffrouw zich gerecycleerd. Zij begon met privé
onderricht aan huis. Mooi weer, slecht weer, trok ze met de fiets naar
burgerhuizen en kastelen. Met oneindig geduld probeerde zij de telgen wat
kennis bij te brengen. Voor ons bleef het bij de materie van het eerste
studiejaar. Het werd dan spelen met het telraam en met grote losgesneden
letters. Hier was het dan van "Piet zit in de sjees" of "Jan gaat naar zee"
en "Riet speelt met de pop" - het is pas later dat andere slagzinnen ons
zouden interesseren zoals: "Miet was met St.-Niklaas in bed". Alles bijeen,
een toch innemende vrouw, steeds bereid tot helpen.
Zo moesten wij de brutaliteit van de College-populatie niet
ondergaan. Wat die in één dag leerden kregen wij in één uur. Op het College
gekomen waren de resultaten echter niet zo briljant. Niet omdat we minder
onderricht gekregen hadden. Wij hadden echter nooit horen spreken van
wedstrijden. Dit was een totaal onbekend terrein dat we nooit geëxploreerd
hadden.
6. PERSONEEL - BIS
Zeer dikwijls was er dienstpersoneel ‘van Bachten de Kupe’. Zij kwamen
en gingen. Wat betreft dit laatste was het bij de ene wat vroeger, bij de
andere wat later.
Er was zelfs eens eentje als een komeet, aanstonds terug weg. Na de
middag lag ze er reeds uit, al wenend en snotterend. Nochtans was er een
goede selectie gebeurd door Moeder Overste. Zij was pas veertien jaar oud
en kwam uit het verre Leisele.
Vanaf het eerste uur ging het al mis. Wij er rond, hoorden hoe haar
ekster nu thuis verkommerde zonder te kunnen converseren. Hoe hij het meest
nodige zou deren. Een drama! Als oplossing hadden wij de ekster er wel
bijgehaald. Moeder was echter wel meer doortastend. Niet de vogel maar zijn
bazinnetje mocht de touristen-route nemen, langs de beemden ‘bachten de
Kupe’.
Twee huismeiden woonden in. Om beurt kreeg er een ‘s zondags vrijaf van
14 tot 18u. Waar moesten zij naartoe? Misschien kon je met de tram heen en
terug naar Boezinge maar Leisele lag op een halve dag reizen. Een zeldzame
werd door haar vrijer afgehaald maar dit paste niet. Zij bleef niet lang.
Hun kamers waren op zolder: een grote ruimte - in de winter te koud, in
de zomer te warm. Het was een balzaal met profijtige withouten meubeltjes.
Een logement dat nochtans meer luxe bood dan bij de dienstmeiden thuis.
Een wit gordijn deelde de ruimte in twee en werkte vooral inspirerend
op de kinderen. Als in een theater! Hier werden dan drama’s opgevoerd,
zelfs met publiek. Bij vaders naamfeest waren de ouders de toeschouwers,
zelfs soms een genodigde. Deken Verhaeghe was dikwijls de supporter.
Er werden dan ook geschenken aangeboden. Dit waren steeds grote vellen
papier met tekeningen: "Wie werkt voor vrouw en kind en wordt door hen
bemind? 't Is vader!".
Voor ons, kinderen, waren niet alleen die zolderkamer maar vooral de
huismeiden zelf belangrijk. In onze burcht, onder het waakzame oog van
moeder, openden zij voor ons nieuwe werelden. Malvina, Irène, Nadja
Petillion, Blanche Baratto, Maria Doolaeghe - waarom is bij enkelen de
familienaam bijgebleven?
Zij zorgden zelfs voor inspiratie. Na het middageten hielp ik immers
bij de vaat. Hier had je Malvina die wist van waar de kindjes kwamen. Zij
zong daarbij zo mooie melopeeën, steeds droevige: “Bij de muur van het oude
kerkhof stond een knaapje droef en klein, zuchtend tot zijn vadertje
‘Wanneer komt moeke weer?’... Moeke is gaan slapen en komt nimmer weer”... Ik
ben ongelukkiglijk haar familienaam vergeten.
7. OVER ETEN EN NOG WAT
De tafel werd goed bevoorraad maar de keukenmeid volgde een vast menu,
steeds identiek voor gans de week. Worst, kalfsrib, stoofvlees maar op
vrijdag was het steeds een grote zalm of tarbot - nu kost dit een fortuin.
s' Zaterdags 'bouilli', dit gaf bouillon voor de soep van de volgende dag.
Gewoonlijk werden 's avonds de koude resten van het middagdiner
opgediend met gebakken aardappelen. Hier was een speciale pan voor
gereserveerd. Die werd slechts een tweetal keer per jaar schoon gemaakt.
Nooit kunnen wij echter nog genieten van die uitzonderlijk goede smaak. Wij
zijn slachtoffers van de cholesterol!
In de voormiddag mocht je in de keuken niet binnen. 's Zomers, tijdens
de vakantie, kreeg je vanuit het venster jouw glas bier gemengd met een
rauw ei en suiker. Dit was om te ‘verkloeken’. Pas tegen de middag was de
keuken toegankelijk. Dan mocht je na de school in het heiligdom kijken naar
de laatst geboren baby, etend op de schoot van moeder. Dit was evenzeer uit
sympathie als uit gulzigheid. Baby kreeg geplette aardappeltjes met boter
en wat melk en ei erin. Wanneer er te veel was mocht je het bord uitlikken.
Dit was even lekker als de taartjes van bij Van Daele, een patisserie
tegenover het Stadhuis. Zijn vrouw heette Missis Dunn om toch maar de
‘english acquaintances’ te onderstrepen. Dit was belangrijk voor moeder.
Wanneer er thuis feest was kwam Julie, de kokkin van 'tante van de
burgemeester'. Ook steeds hetzelfde menu: tomatensoep waarin je de tapioca
balletjes kon vissen, bouchée à la reine, daarop ossentong in tomatensaus
met vooral aardappelkroketjes. 's Morgens lagen die reeds op de
keukentafels netjes de één naast de andere, als onze soldaatjes in strikte
lijnen.
Natuurlijk was Van Daele er dan ook. Die kwam rond vier uur aanbellen
met het roomijs. Een prachtige verpakking! Grote groene cilindervormige
vaten met een dubbele wand waar ijsbrokken in gestapeld werden. Een deurtje
dat gesloten werd door een staafje dat veiligheidshalve met een kettinkje
aan de doos vast zat. Dit was het meest boeiende van gans het stel.
Eens per jaar, op 15 augustus, kwam ook nog een taart in huis. Niets te
maken met Van Daele! Een trouwe cliënte wilde het Onze-Lieve-Vrouwtjes-
feest vieren. Ze kwam telkens per fiets, langs de snikhete wegen vanuit
Oost-Nieuwkerke. Op de bagagedrager bracht ze ons een crème-au-beurre
taart, door het vervoer duchtig plat geschud. Voldoende 'kloekte' voor gans
het gezin.
De wijn behoorde echter tot vaders domein. Een geheime kelderkamer, als
bij Blauwbaard steeds op slot, waarvan de grote ouderwetse sleutel aan een
speciaal haakje in de keuken hing. We mochten er niet binnen, maar wie
stout was kon er in opgesloten worden. Ambivalentie van een straf die dan
toch de beloning van het betreden inhield?
Hier kwam Cathérine ook niet binnen. Er was wel geen verbod dit te
betreden maar zij zette het sacrale van de wijn steeds op de helling.
Episodisch dronk ze een Troplong-Mondot die ze duchtig suikerde. Die
heiligschennis daargelaten gaf ze haar man volledige vrijheid deze kelder
te vullen.
In mei 1940 heeft een Britse staf gedurende een paar dagen Ieper
verdedigd. Met rede hebben ze van die wijn geproefd. Zij dronken uit de
oude glazen 'Léopold Val-St.-Lambert 1850'. Niet eentje werd gebroken. De
ordonnansen wasten ze regelmatig af en plaatsten ze veilig, hoog boven op
een kast tijdens de beschieting. Verry British!
Uiteindelijk hadden ze meer respect voor de wijn-ritus dan Mevrouw
Ronse. Wij mochten immers met dergelijke glazen mis spelen. Door de
processies, de consecraties en de zegeningen is de reeks heden ten dage
niet meer volledig.
'Bachten de Kupe' was het ook lekker eten. Met de fiets trokken we in
de zomer naar een hoeve van vader. Zij lag midden de brede, vlakke velden
in een wazige damp onder de glorierijke zon. Er boven steeds de
leeuweriken!
Ik mocht bij de maaltijd aanzitten. Het was op een ereplaats, aan het
uiteinde van de lange tafel. De boer zat aan de overkant, dan de jongens
rechts, de meisjes links. De boerin serveerde. Iedereen moest zwijgen maar
ik, snotneus van twaalf, converseerde met de baas. Toch niet zo gezellig!
Maar wat alles goed maakte waren de zalige reuzelboterhammen. De boerin
sneed ze met een mes waaraan een metalen verlengstuk paste tot aan de
elleboog. Zonder die steun kon je die halve meter brede broden immers niet
aan. Het snijden kon echter pas nadat met het mes op het brood een kruisje
getekend werd. Daarop dan smout en brede schellen hesp uit de pekel. Dit
was een feestmaal! Nooit kreeg je dergelijke kost - 'Vlaanderen, o welig
huis, waar we als genodigden zitten aan rijk beladen taaflen'... Zout,
gesmolten reuzel, vette hesp! Dit was rijkdom!
8. CYCLISCHE BEURSSCHOMMELINGEN
Rijkdom! Als enig chirurg voor Ieper, Poperinge en zelfs Veurne verdien
je natuurlijk goed geld. Dit was nooit een doel op zich en kwam er zo maar
bij. Geneeskunde had nog geen administratief-financiëel keurslijf. Louis
Ronse verzorgde de cliënteel van de COO gratis. De chirurg kreeg hiervoor
in 1922 jaarlijks 2000 fr.
De welstellenden betaalden voor de dompelaars, zowel op de privé
consultatie als bij hospitalisatie. Je kon immers opgenomen worden in het
Gasthuis in een ‘bijzondere kamer’. Vanaf 1922 was er ook de kliniek van de
'Zwarte Zusters’. Hier moest alles door de patiënt zelf betaald worden.
De arme werd in het Gasthuis gratis verzorgd maar kreeg er somtijds nog
iets bovenop! Eentje had er over geklaagd geen voertuig te hebben - was het
een groentenboertje of een ijzerventer? - hij verliet het hospitaal met een
ezel en een karretje.
Zuster Madeleine, de secretaresse van het Gasthuis, vertelde dat Dokter
Ronse geraadpleegd werd voor een amygdalectomie. Hij keek meewarig naar de
jongen en zegde de vader: "Geef hem eerst drie maanden te eten". De
amygdalen werden later geplukt en de vader kreeg zelfs wat geld mee.
Een mensenleven wordt bepaald door cyclische veranderingen, zoals de
natuur met het herleven, het bloeien, het sterven. Als botanicus was Louis
Ronse gevoelig voor dit gaan en keren bij de planten. Ook zijn er bij de
mens lichamelijke cyclische wijzigingen. Dit is een essentieel fysiologisch
fenomeen. Naast die organische cycli zijn er ook culturele psychosociale
schommelingen.
Louis geloofde in de impact van die wijzigingen op de economie: de
zeven vette jaren gevolgd door zeven arme. Tot aan de catastrofe van 1929
volgde hij daarom de beurs van zeer dichtbij. Hij heeft papieren nagelaten
waarop mooie curven getekend staan. Zelfs toen hij na 1929 niet meer in de
beurs belegde heeft hij dit voortgezet. Tal van mooie grafieken! De
conclusie? Een mysterie?
Ondertussen had hij wel wat geld verloren maar zo erg was het niet. Op
school vroegen onze kameraadjes of het juist was dat wij thuis een kamer
hadden belegd met goud en een tweede met zilver. Het was juist, de ‘grote
eetkamer’ had een behang waar zilver met blauwe en zwarte tinten
meespeelden - een beetje 'Art Nouveau' en de ‘grote wachtzaal’ had een
goudgekleurd, geribd papierenbehang.
Op aanraden van zijn vrouw heeft onze chirurg dan toch vooral hoeven
gekocht. Gronden brengen niet veel op, echter wel als je ze goed kan
verkopen. Uiteindelijk was dit voor vader niet belangrijk en heeft dit
enkel de kinderen geïnteresseerd... vele jaren nadien.
Hoofdstuk 13
EEN GOEDE OPVOEDING?
1. 'LA QUESTION FLAMANDE A REBOURS'
Werd Louis tijdens de oorlog geconfronteerd met de 'Vlaamse kwestie'?
Honoré Van der Ghote, schoonbroer van Louis, kwam uit een zeer open milieu.
Zijn vader, Léon Van der Ghote, was katholiek en sociaalvoelend. In deze
optiek was hij zeer ontvankelijk voor het Vlaams streven.
Als ingenieur kwam zijn zoon Honoré tijdens de oorlog terecht in een
louter Franssprekend officierenmilieu. Hier werd hij geconfronteerd met hun
soms hautaine houding. Hij werd Franssprekend flamingant. Na 1914-18 trad
hij zelfs toe tot de Frontbeweging.
Cathérine Van der Ghote onderging die evolutie natuurlijk niet. Zij
heeft zich echter moeten aanpassen aan haar echtgenoot.
Vanaf de wieg was Louis extreem flamingant. In de kinderjaren dweepte
hij met dit ideaal, aan de universiteit werkte hij bewust mee aan
'Vlaanderens groei'. Daarop was hij soldaat met en tussen de piotten. Bij
het verzorgen van soldaten spreek je de taal van de patiënt. Uiteindelijk
werd hij in het leger niet geconfronteerd met het talenprobleem. Wel heeft
hij de Vlaamse frontbeweging gekend en er afstand van genomen. Het ergerde
hem. Het was verraad.
Daels was er de oorzaak van. Louis had zijn vertrouwen in hem gesteld
maar vanaf 1916 zat die in het ‘Secretariaat der Katholieke Vlaamse
Hogeschoolstudenten’ veilig op het droge. Louis werd integendeel
geconfronteerd met de gemiste promotiemogelijkheid. Op een diner bij
Verschaeve is de beker overgelopen. Louis mocht zijn vuile job verder
verrichten, terwijl Daels en Verschave aangenaam keuvelden over hun Vlaamse
Beweging.
Het was normaal dat Ronse zeer argwanend stond tegenover de
Frontbeweging. Voor hem waren het ook ordeverstoorders zoals de
'Socialisten' - en dit vooroordeel had hij dan mee van thuis. Na de oorlog
moest erover gewaakt worden dat het herwonnen geluk niet verloren zou gaan.
De Vlaamse beweging was daar een bedreiging voor.
Nochtans was hij nog steeds Vlaamsvoelend. Zijn kinderen werden uit
idealisme in het Nederlands - zeg maar Vlaams - opgevoed, in tegenstelling
met alle Franstalige neven. Alle doopaankondigingen en plechtige
communieherinneringen waren in die taal. Toen hij echter voor zijn eerste
dochter de naam ‘Cecilia’ koos was er thuis toch wel protest.
Anderzijds was het Frans voor hem zeer belangrijk. Gans zijn cultuur
was Frans. Hij behoorde tot de generatie van de Franse schrijvers uit
St.Barbara. Buiten zijn terrein werd ook overal Frans gesproken. Zijn
weinige vrienden zoals notaris Landrieux en procureur Van Thorenburgh waren
Franstalig. Uiteindelijk werd in de alkoof ook Frans gesproken.
Zijn broer Edmond te Gent had hetzelfde probleem. Aan tafel tegenover
zijn enorme kroost was het: "Tout le monde se tait et on parle Français!"
Moeder kende ook beter Engels dan Vlaams - en dit was dan nog
gewesttaal, geleerd van de huismeiden. Als jonggehuwde waren haar brieven
voor de helft in het Frans, voor de helft in het Engels opgesteld. Aan
tafel werd ook Frans gesproken wanneer de kinderen het niet mochten
verstaan. Zeer vlug moest echter overgegaan worden tot het Engels.
De bevrijding in 1944 deed de weegschaal overhellen. Opnieuw waren
Daels en konsoorten op het toneel verschenen. De kinderen gaven daarbij in
die periode de doorslag. Zij waren in Franse pensionaten, en hadden
vrienden van de andere boord! Thuis kwam het tot een kleine revolutie. Twee
snotneuzen van een zestiental jaar beslisten tegen hun ouders enkel Frans
te spreken. De oorzaak ervan was hun sociale ervaring maar misschien was
het ook een willen doordringen tot in de ouderlijke alkoof. Het werd het
begin van de verfransing. De twee nakomertjes werden in de andere taal
opgevoed. Resultaat? Perfecte tweetaligheid van het gezin!
Is tweetaligheid nochtans geen van beide talen kennen?
2. 'L’EDUCATION DU KALFVAART'
Chirurg Ronse was vooral bedrijvig in Hospitaal en Kliniek en thuis in
het 'dokterskwartier'. Zijn kinderen zagen hem niet. Aan het noenmaal was
hij nooit. Pas om drie uur kwam hij thuis. Daarop consultaties, nadien het
souper en voor hem hierop de mooiste tijd van de dag. Met een fles
Bordeaux, sigaar of pijp in zijn bureel! Hier was het dan zowel medische
lectuur als andere, zelfs de gazet, maar toch ook Shakespeare en ook -
waarom niet? - An English Antology of Toynbe. Hier was zijn burcht.
In het 'ander' huis vertoefden de kinderen dan rond moeder. Die was
steeds ijverig kousen aan het stoppen op een houten eivorm. Gans haar leven
hebben we ze onder de lamp gezien naast een berg kousen. Slechts gedurende
één jaar werd het tapisserie voor een zetel- en voetbankjesovertrek maar
daarop opnieuw de kousen.
Dat repetitieve werk, in stilte, gebogen onder de lamp moest haar wel
liggen. In de keuken kwam zij uit plicht. Hier waren het 'boiled
vegetables' zoals te Glasgow. Haar rosbief was nochtans meesterlijk. Je
moet beginnen met het stuk fel te braden zodat het bloed niet verloren
gaat. Daarop mag het rustiger. Dit was dan voor de zondag. Was het
klaarmaken zelfopoffering?
De opvoeding van de kinderen was echter degelijk accuraat. Een zoon die
wat stamelde werd onder handen genomen. Hij mocht onder de hoede van moeder
luidop lezen - soms in tranen. Zij sloeg dan de maat met een lat op de
tafel.
Een energieke opvoeding maar steeds zoveel het kon binnenshuis. In
vaders glorietijd was Juffrouw Opsomer voor de kinderen. Daar vanaf de
prille jeugd godsdienstige principes gehuldigd werden gaf zij de
voorbereiding tot de Eerste Communie. Die ging dan door in de kapel van het
hospitaal, een plechtigheid voor het gezin alleen.
Een degelijke katholieke opvoeding! Moeder had iets van de waakzaamheid
van de Groot Inquisiteur, begaan met de zielezaligheid van zijn schapen.
Sint Augustinus draagt een vlammend hart. Ook zij vertoonde in het hart een
brandende bezorgdheid voor haar kroost.
Er was de bibliotheek van vader, laden vol boeken in zijn 'kwartier'.
Dit was zijn avondlectuur en werd natuurlijk niet gecontroleerd. Er was
echter de gewone lectuur, meer verspreid in gans het huis. Die was voor ons
interessanter maar moeder waakte over de degelijkheid ervan.
Het was wel moeilijk om hieraan te ontsnappen. Ik heb een mooie
herinnering aan een boek, gevonden op zolder tussen allerhande papieren.
Hoe kwam dit hier terecht? Ik was twaalf. Een verhaal in het Frans over een
dame die een Monseigneur ontvangt. Zij doet een inspanning en serveert tal
van gangen met klerikale namen. Ongelukkig is het steeds vlees en het is op
een vrijdag. Is het 'Marcassin à la Saint Hubert' of 'Daube de la Saint
André', 'Jambon à la Chanoinesse' of 'Faisan à la Sainte-Alliance'? Ik zal
mijn vrouw vragen zo een etentje te serveren. Het verplicht 'vleesderven'
is immers afgeschaft.
In totaal heb ik weinig van het verhaal gesnapt maar het was verboden
lectuur, dus boeiend. Op veilige afstand van moeder, achteraan in de tuin,
ongezien onder de sparren op een hemelse namiddag!
Het tweede mooiste boek uit mijn leven kon ik lezen op een nog grotere
afstand van moeder. Tijdens het blokken, wanneer hard moet gestudeerd
worden, mag je toch 'La Chartreuse de Parme' van Stendahl niet lezen. Je
hebt wroeging en toch is het juist hierom hemels! Het werd wel geen
onderscheiding maar toch ook geen buis.
Mijn jongste broer was intern te Zevenkerke-Brugge. Hij had 'Crime et
Châtiment' gevonden. Hoe kon moeder weten dat hij die bij had. Met een taxi
is ze naar Sint-Andries getogen om het boek te recupereren.
Vader had 's avonds zijn lectuur maar hij had ook andere. Elke zaterdag
ochtend nam hij de trein naar Brussel. 's Namiddags had je de 'Société de
Chirurgie' of 'd'Orthopedie'; vooraf een etentje in het restaurant
'L'Horloge' aan de Naamse Poort - gewoonlijk met een tinnen bekertje
champagne.
In de voormiddag was hij cliënt van de Koninklijke Bibliotheek. Hier
werden wetenschappelijke tijdschriften nageplozen maar tussenin ook
'verboden' boeken.
Ongelukkig is hij zekere dag onvoorzichtig geweest. Het was een boek
dat hij niet op voldoende veilige afstand las. Waar had hij 'Les Aïeux
Empaillés' gevonden? Met een zeker genoegen was hij dit boek aan het lezen
in de living. Zijn vrouw vond dit loens. Aan mijn oudste broer, pyromaan,
werd aanstonds order gegeven deze blijkbaar gevaarlijke lectuur te
vernietigen. Het werd een autodafe in onze zandbak. Is het als Savanarola
in 1498? Ik durf niet vragen: als Hitler in 1933?
Het is normaal dat ik dit boek wilde lezen. De titel was gekend maar
niet de auteur. Ik heb een halve eeuw ernaar gezocht. Op de vergadering van
de Belgische Bibliofielen en Iconofielen heb ik de Heer Liebaers, de
Directeur van de Koninklijke Bibliotheek, gevraagd het op te zoeken. Hij
heeft er een stagiaire opgezet. Zij heeft mij getelefoneerd om meer details
maar ze bracht het niet voor mekaar. Ik bleef zitten met mijn probleem.
De auteur werd uiteindelijk gevonden dank het mirakel van Internet:
André Berry, Laffont, 1944. Ik heb het boek gelezen in diagonaal. Steeds
'zwans' met voortdurend platte kluchten.
Mijn vriend Henri Flor. de D. liep steeds met een notaboekje op zak.
Hierin schreef hij de mooiste moppen die hem verteld werden. Ook vriend
Dokter Hector Kin. heeft aandacht voor die wetenschap. Hij vindt er ook
zelf uit. Ik vergeet al wat mijn vrienden onthouden. Ben ik dan zo een
droogstoppel?
Wil je het boek lezen? Ga naar de Stadsbibliotheek van Kortrijk. Ik heb
voor jouw de enkele niet opengesneden bladen vrijgemaakt.
Niet alleen lectuur was gevaarlijk. Er was ook de bioscoop. Toch hebben
wij ‘Sneeuwwitje’ gezien. De eerste plaatsen van het balkon in de bioscoop
op de Grote Markt werden voor ons tijdig besproken. Ook was er de reportage
van de kroning van George VI. Wij allen met onze anglofiele moeder ernaar
toe. Na de actualiteitenrubriek moesten wij echter terug naar huis.
‘Cinema Flora’ was immers een ‘slechte’ zaal maar de anglofilie had het
gevaar tijdelijk weggeruimd. De vriendelijk wuivende twee prinsesjes,
Elisabeth en Margaret, zijn ons dan ook bijgebleven.
3. 'PRESEANCES'
Een verhaaltje waarin vader niet tussenkomt.
Moeder mocht zonder hoed of handschoenen de straat niet op - in de
zomer waren het draadjeshandschoenen. Een conventie, niet wegens
godsdienstige overtuiging zoals de sjaal bij islamieten, maar eerder een
verdediging van de sociale barrière.
Voor de hierin geïnitieerde dames moest ik bij het groeten mijn muts
afnemen. Voor mevrouw van aan de hoek was een knikje voldoende. De
geprivilegieerden waren o.a. Mesdames de Cock, van der Mersch, Biebuyck,
Berghmans, Vergracht, Bruneel de la Warande, de Thibault de Boesinghe -
deze twee laatste dames waren vrijwilligsters bij het Rode Kruis.
In die tijd was de hoed wel een belangrijk sociaal ornament: klak tegen
strooien hoed, zwart militair petje in het ‘oude manhuis’, op de markt voor
de oudere vrouwen het rechtopstaand mutsje met strik onder de kin.
De deftige vrouwenhoed van Cahérine was echter steeds een privé
kunstwerk. Ook dure stukken. Hier zorgde Madame Tryssesoone voor. Er werd
rendez-vous genomen voor het passen. De molligheid van de brave dame, de
berg dozen tussen allerhande tafeltjes en kastjes waarop haar werkstukken
door elkaar lagen, waren het bewijs van haar goed karakter. Ze was zeker
niet zo preuts als haar cliënteel.
Ze was daarbij ook nooit klaar op het gestelde rendez-vous, maar dit
gaf ons opnieuw gelegenheid dit mysterieuze huis met zware donkere
gordijnen te bezoeken. Er was ook de schaduw van een heer, even mysterieus
als het huis, die je soms in het schemerdonker van de achterkamer zag
voorbijtrekken.
Het resultaat van de koop was immer hetzelfde. Een soort pot op het
hoofd, nooit schuin, rechtop boven de ogen, kloek en degelijk.
Eenmaal per week trok de ganse familie er op uit, ‘s zondagsmorgens te
8 u. 15. Twee per twee en de ouders achteraan, naar de mis. Je hoorde dan:
“Hubert, hou je recht” of “Léon, loop zo slungelig niet”. De familiegroep
kwam telkens juist wat te laat maar steeds was een rij stoelen onbezet. Aan
ene kant van de rij de drie pestheiligen: Hubertus met zijn hert, Rochus
met een hond aan zijn blote bil en... ja wie?... Julianus met een getrokken
zwaard? Aan de andere kant had je Appolonia met haar uitgerukte tanden. Wie
zou het gewaagd hebben deze beschermde plaatsen in te nemen?
Een andere uitstap. Wanneer het kon trokken we, in de week, moeder
achterna. Het was op besteltocht, 's morgens tegen elf uur. Allen in het
bruin, goed uitgedost met bruinleren handschoenen, waarvan de sluitknop aan
de pols wat pijnlijk aanvoelde bij het sluiten. Ook lederen slobkousjes tot
aan de knieën, met tal van kleine knoopjes zoals de soutane op de buik van
pastoors. Bij het aankleden zat ik samen met kleine broer op de trap. Elk
had een geknielde dienstmeid aan de voeten die keurig alle knoopjes dicht
haakte.
Steeds alles in het bruin, kledij gekocht bij Uyterhaeghen in de
Veldstraat te Gent. Hier trokken wij per taxi heen om te passen. Er zat
hier ook een dame op de knieën voor ons, met aan de pols een armband met
kussentje, stekelig van de spelden. Zij had ook steeds wat spelden in de
mond.
'Tante van de burgemeester' moest voor het passen minder ver. Het was
te Kortrijk bij De Coster, echter toch ‘Fournisseur de la Cour’. Zij stak
haar telgen in het blauw met witte handschoenen. Niet praktisch, vond
moeder, gauw vuil!
Ook voor hen was er de dagelijkse bestelronde. Wij ontmoetten ze dan
aan de straatoverkant en wuifden van ver een vriendelijke groet. Teder
blauw tegenover kloek bruin. De psychologische kleurentest bestond toen nog
niet.
Op stap door Ieper, deftig met standing! Pakjes dragen op straat was
ook te kort schieten aan uw stand. Wanneer we terug thuis kwamen waren alle
bestellingen reeds netjes in de keuken uitgepakt en was Nadia of Malvina
reeds in de weer.
4. 'CES DAMES DE CHARITE'
Nog iets waar vader niets mee te maken had.
Les ‘Dames d'Oeuvre’ ijverden volgens de principes van St.Vincentius à
Paulo, in 1833 opnieuw in het zadel getild door Ozanam. Het waren
vergaderingen waar lijsten van behoeftigen opgesteld werden en waar brood
en kolenbonnetjes tussen de vrijwilligsters verdeeld werden.
Zoals verwacht werd moeder vlug voorzitster en haar faam reikte zelfs
tot Kortrijk. De voorzitster moest de duimen niet leggen voor haar man.
Haar opdracht vervulde zij ook op degelijke, beter gezegd wetenschappelijke
manier. Om de staat van de noodlijdende te kennen nam zij rendez-vous bij
haar notaris, ook voorzitter van de Commissie van Openbare Onderstand.
Steeds was zij het met hem eens... zolang de consultatie duurde.
Onder haar voorzitterschap kende de vereniging grote bloei. Is het
Mariange Tack of is het haar zuster Georgine die de vereniging één van hun
talrijke hoeven schonk? Er werd een VZW opgericht om het legaat te kunnen
aanvaarden. Iets helemaal in moeders koorden. De minuten van de schenking
zullen wel bij haar notaris Meester de Cock liggen. Een archief van de
vereniging is er niet. Dit lag geborgen in moeders hoofd.
In het domein van haar sociale bewogenheid heeft Mevrouw Ronse een
kapel gebouwd. Dit was niet alleen een uitbouw van haar sociaal werken maar
vooral als de bevestiging van haar positie.
De woning van Dr. Louis Ronse te Ieper
In 1944 ontstond een rage voor Mariakapellenbouw. Deze moest het
oorlogsgevaar keren en in de Kalfvaartwijk ontstond ook dergelijke
behoefte. Moeder nam de trein die reeds aan het lopen was. Met haar niet te
temmen energie heeft ze daarop door een staatsgreep het lokale
kapellencomité naar haar hand gezet. Het werd haar kapel. Zij hoopte zo een
deugddoende invloed te hebben op deze sociale wijk.
Uiteindelijk heeft zij echter doornige Berberisstruiken er omheen
moeten planten. De jeugd is nu eenmaal wel wat ondernemend bij het spelen.
De berberis-stekels hielpen niet en het werd uiteindelijk prikkeldraad.
De zware, degelijke bronzen lantaarn, speciaal ontworpen door architect
Vaernewijck uit Gent, prijkt nu wel ergens aan een achterdeur van een
woning in de sociale tuinwijk.
Na meer dan vijftig jaar houdt het heiligdom echter steeds stand. Aan
wie hoort het toe? Wie wil gaan zien op het kadaster? Wij alleen weten dat
dit een monument is, moeders doorzettingsvermogen ter ere.
De barakken op het Minneplein
Hoofdstuk 14
DE AANVANG VAN EEN CARRIERE
1. DE GEZONDHEIDSDIENST TE IEPER
De perikelen thuis waren voor Louis Ronse secundair. Zijn geneeskundige
carrière was belangrijker. Vanaf 1 juli 1920 is hij eraan begonnen. Veel
moest echter nog geregeld worden, zowel op geneeskundig als op
administratief niveau.
Het Hospitaal hoorde toe aan het Bestuur van de Godshuizen van Ieper.
De laatste normale vergadering had plaats te Ieper in oktober 1914. Na de
verplichte evacuatie van de stad op 8 mei 1915 kwamen de leden Biebuyck,
Vandermeersch en Berghman nog eens samen met secretaris Van Aerde (1). Dit
was op 2 augustus 1915. De ontvanger Boedt vertoefde toen te Marthou en
daarom werd Van Aerde tot interimair ontvanger aangesteld.
De volgende en laatste officiële bijeenkomst tijdens de oorlog gebeurde
ten huize van Berghman te Paris-Plage op 2 november 1917. Louis Biebuyck
was ondertussen te Watou gestorven. Van Aerde gaf er rekenschap van zijn
activiteit aan burgemeester Colaert, voorzitter Fraeys de Veubeke en de
leden Vandermeersch en Berghman.
Hij had zich verder ingezet voor de gevluchte Ieperse bevolking. Dit
was niet weinig. Gedurende de ganse oorlog had deze moedige, intelligente
man ijverig zijn taak vervuld. Hij had niet alleen gewaakt over de
bezittingen van de Godshuizen maar ook de huurbedragen van eigendommen
verder opgehaald. Hij had al het gevlucht personeel gevolgd en betaald. Hij
had de zusters van het Gasthuis een onderkomen bezorgd. Ook het gesteunde
cliënteel van het Bureel van Weldadigheid werd opgevangen. Hij had de
opname van de ouderlingen en wezen van de Burgerlijke Godshuizen geregeld.
Hij had ook nog de geëvacueerde geesteszieken te Vaucluse op
administratief vlak gevolgd. Hij had alles op eigen verantwoordelijkheid
geregeld.
Pas op 27 maart 1920 kwamen de overlevenden van het Bestuur van
Burgerlijke Godshuizen voor het eerst sinds de oorlog samen. Er werd nog
gewacht met het samenroepen van het Bureel van Weldadigheid.
Op die vergadering ontbrak nu ook Frays de Veubeke, insgelijks
gestorven. Vandermeersch had zijn ontslag ingediend. Burgemeester Colaert
was aanwezig met twee leden, Felix Struye en Alexandre Berghman, alsook de
secretaris - inmiddels eresecretaris - Van Aerde. Die werd immers op 20
maart 1920 benoemd tot rechter bij de Rechtbank van 1e Aanleg te Ieper.
Op 27 maart 1920 werd Felix Struye als voorzitter aangesteld en
Théophile Van Dromme werd benoemd tot secretaris.
Er werden ook nieuwe kandidaten gekozen om ze voor te stellen aan het
stadsbestuur. De twee nieuwkomers waren beiden zeer actieve personen. De
eerste was Berthe Boone, een schoonzuster van Dr. Donck, geneesheer van de
'Clinique Française' in de Oude Houtmarktstraat. Zij had hem geholpen als
secretaresse van het ‘Werk van de Kindervoeding’, gesticht in deze kliniek
in 1910 (2).
De tweede was Léon Van der Ghote. Léon was provinciaal ingenieur. Hij
had met zijn neef, deken de Brouwer, het ‘Comité Provisoire’ gesticht op 9
november 1914. Hiermee verving hij de gevluchte verantwoordelijken en kon
hij de administratie van de stad in handen nemen.
De Commissie van Burgerlijke Godshuizen zou om de veertien dagen
vergaderen. Wegens de veelvuldige afwezigheid van de andere leden waren het
vooral Boone, Van Aerde en Van der Ghote die de zaken regelden. Met hun
drietjes hebben zij tal van belangrijke besluiten genomen o.a. nopens de
heropbouw van de eigendommen van de Commissie. Eind 1921 zou Berghman
ontslag nemen en het jaar daarop kwam Raymond Ommeslagh erbij. Bij het
ontstaan van de Commissie van Openbare Onderstand in 1925 zou Léon Van der
Ghote zijn plaats afstaan daar de Commissie toen te veel leden telde.
Op de vergadering van 27 november 1920 werd de gezondheidstoestand in
de stad besproken. Sinds begin 1919 waren reeds Ieperlingen teruggekeerd
naar Ieper. In januari 1920 waren er reeds 2500 inwoners en de bevolking
nam zeer vlug toe. De gezondheidsdienst moest dringend georganiseerd
worden.
De toestand van het Onze-Lieve-Vrouwgasthuis werd onder andere op deze
eerste vergadering besproken. De immer tegenwoordige Van Aerde had begin
1919 reeds contact genomen met het Britse Leger om keten te bekomen.
Dit verzoek leverde echter niets op zodat hij op 29 mei 1919 een
afspraak maakte met het Albertfonds. Vanaf december 1919 was de grond van
de vroegere groententuin van de Godshuizen aan de Kalfvaart reeds geëffend.
De barakken van het Fonds werden vlug gebouwd. Van Aerde betaalde voor gans
de constructie 58.253 fr.09.
Ofschoon de gebouwen klaar waren, werden er nog geen zieken opgenomen.
Een geneesheer was reeds teruggekeerd. Dokter Van Robaeys was klein van
gestalte maar een groot man. Hij was de enige geneesheer die in 1914 steeds
op post gebleven was en nu was hij weer alleen. De bevolking kon echter ook
nog steeds terecht bij militaire geneesheren. Er waren immers nog militaire
organisaties om het puin weg te halen, o.a. de Britse ‘Tsjin-tsjins’.
Op 26 april 1920 kwam het Bestuur van de Godshuizen voor de tweede maal
bijeen. Aanwezig waren slechts Struye, Boone en Van Aerde. Nochtans werden
er belangrijke beslissingen genomen.
De eresecretaris had twee keten van het Albertfonds laten plaatsen in
de tuin van het vroegere Psychiatrisch Ziekenhuis van de Lange
Torhoutsestraat. Hier konden reeds ouderlingen geherbergd worden. Het
Bestuur van de Godshuizen zou dus de kliniek voor krankzinnigen niet meer
herbouwen.
Op 20 juni 1920 werden de oude vrouwen van het St.-Jan tehuis
gerepatrieerd in deze barakken. De mannen van het Nazareth zouden echter
nog enkele jaren te Aartrijke ondergebracht worden.
De hospitaalzusters vóór de noodkapel. Achteraan van links
naar rechts: Zr. Juliana (Madeleine Vervisch uit
Passendale), Zr. Elisa-beth (Camille Decluse uit Wakken),
Zr.Jose-phine (Irma Van Poucke uit Nazaret), E.H. Degryse
(broer van de overste, pastoor-deken in Mouron-V.S.A.), Zr.
Antonia (Flavie Demoor uit Passendale), Zr. Ma-deleine
(Bernardine Beele uit Dentergem.
Vooraan v.l.n.r.: Zr. Margriet (Emérence Lemahieu uit
Ieper),
Zr. Anna (Angèle Demullier uit Neerwaasten), Zr. Agnes
(Marie-Louise Degryse uit Roeselare), Zr. Aloysia
(Euphrasie Colpaert uit Ettelgem), Zr. Maria (Lucie
Dewikkere uit Poperinge).
De wezenschool voor jongens zou tot stand komen op de
Vlamertingsesteenweg. De meisjes zouden in de St.-Elisabeth wezenschool bij
de Rijselsestraat terechtkunnen alsook te Loker in het St.-
Antoniusinstituut. Het Godtschalckinstituut zou hier niet herbouwd worden.
De inventaris van de eigendommen liet reeds enige begroting toe. Over
het hospitaal werd niet gesproken, ook niet over de chirurg.
- Resolutieboeken. Archief OCMW, Ieper.
- P. Vandenbussche: Congregatie van de Voorzienigheid van Sées (Orne-
Frankrijk). Negen jaar te Ieper (België): december 1905 - november 1914.
Ieper Kwartier 1991, p. 27, 46.
2. HET VOORLOPIG GASTHUIS
Op het ogenblik van de vergaderingen van 27 maart en 26 april 1920
waren de barakken van het Gasthuis al lang klaar. Het Amerikaanse Rode
Kruis had de chirurgie-instrumenten, verbanden en medicijnen geschonken.
Stonden nu ter beschikking: twee grote ziekenzalen, één zaal voor de
zusters, één Nissen-Hospitaal-Hut als kapel, één Nissen-Hut als wasserij,
één als magazijn. Er waren ook vier woningen.
De secretaris van het Bestuur der Godshuizen, Théophile Van Dromme, kon
begin april 1920, de barak die voor hem gereserveerd was, betrekken. Hij
was er de ganse dag aanwezig. Er was dus een secretariaat.
De volgende woning was voor de apotheker. Arthur Gaimant. De eeuwige
vrijgezel was in 1914 ook gebleven; hij werd zelfs op 12 november 1914 op
het werk ernstig gekwetst. In april 1920 had hij reeds zijn keet betrokken.
Ernaast stond de steeds ledige barak voor de chirurg. Het probleem werd
dringend.
Vijf hospitaalzusters hadden tijdens de oorlog gewerkt in het Militair
Elisabeth Ziekenhuis te Poperinge, vervolgens in het Militair Hospitaal te
Couthove en na het groot offensief van 1918 in het Militair Hospitaal van
de O.L.Vrouwkliniek te St.-Michiels. Zij waren daarna werkzaam geweest in
het St.-Janshospitaal te Brugge. Vier zusters waren gans de oorlog te
Wisques gebleven en hadden zich sinds 1 maart bij hun collega’s vervoegd.
Nu waren allen ter beschikking. Eind april 1920 betrokken zij hun woonst in
het voorlopige hospitaal (1).
Op 10 mei 1920 zou dan toch de eerste zieke opgenomen worden. Dokter
Van Robaeys was er de behandelende arts. De patiënten met ernstige
verwondingen werden echter getransfereerd naar de gasthuizen van Brugge,
Wervik, Kortrijk (2). Er waren er niet weinig, vooral onvoorzichtige
ijzerzoekers op het vroegere slagveld.
- Resolutieboeken Archief OCMW.
- Dagboek van Zuster Madeleine Beele 1914 - 1918. Manuscript.
3. CHIRURG LOUIS RONSE
Wat betreft de chirurg? Van Aerde had eerst gedacht aan de vroegere
hospitaalgeneesheren. Dokter Antoine Poupaert was echter in 1914 - 95 jaar
oud - gestorven en Dokter Emile Lagrange was overleden te Leeds op 92
jarige leeftijd (1). De vroegere hoofdgeneesheer van het Psychiatrisch
Ziekenhuis voor mannen, Dokter Brutsaert, was adjunct Koninklijke
Hoofdcommissaris te Poperinge geworden en zou niet meer terugkeren.
Dokter Dieryck, geneesheer van de Psychiatrische H.-Hartkliniek, was
nog bij de afgevoerde patiënten te Vaucluse. Hij dacht de plaats in het
Gasthuis in te nemen (2). Alles was reeds geregeld en de zusters hadden
zijn woonst reeds met veel enthousiasme in orde gebracht. Daarop kregen zij
echter een telegram: "wat geduld, ik ben ziek".
In feite was hij wel wat verlegen wegens de verantwoordelijkheid. Sinds
de oorlog had de chirurgie enorme vorderingen gemaakt. In de vergadering
van 27 maart 1920 onderlijnde het 'Bureel' ook de noodzaak van competentie:
"les accidents de travail auquel donnera lieu la reconstruction des
bâtiments détruits ainsi que l'explosion des munitions délaissées sur le
champ de bataille rendront les interventions chirurgicales très nombreuses
en cette région". Zou hij dit aankunnen?
Terzelfder tijd zond hij een brief naar het Bestuur met nog wel 13
voorwaarden die niet aannemelijk waren. Ontgoocheling! Het
chirurgenvraagstuk was niet opgelost.
Pas twee maand na de vergadering van 26 april 1920 kwam het Bestuur der
Godshuizen voor de derde maal samen. Op 26 juni waren Struye, Boone, Van
der Ghote en Van Aerde aanwezig. Er was nog geen oplossing betreffende de
geneesheer. De Heer De Schoonen, Koninklijke Hoofdcommissaris voor de
Geteisterde Gewesten, was op de vergadering uitgenodigd. Hij stelde voor in
de gebouwen van het vroegere gasthuis op de Markt, tijdelijk het
politiebureel en het bureel voor inlichtingen in te richten en er het
brandweermateriaal in onder te brengen.
De Schoonen wilde twee geneesheren voor het hospitaal en hij had reeds
contact genomen met het Rode Kruis die deze kon afvaardigen. Het waren de
latere Professor Verbrugghe en Dr. Corrijn. Hierover was men te Ieper niet
erg enthousiast. Geneesheren uit Brussel! Was dit dan niet ULB en
vrijmetselarij?
De zusters hadden daarom hun voorzorgen genomen. “Binst dat we in die
moeilijkheden waren kwam de heer Dokter Van den Bulcke van Oostende, één
onzer zusters bezoeken . . We zegden dat we zoo een katholieken heelmeester
begeerden en dat we niet veel gediend waren met die Brusselsche dokters
enz. Hij zegde ons dat hij aanstonds een telegram ging zenden naar een
heelmeester die juist zijne studiën gedaan had en die zeer christelijk was.
Wij steunden op de Goddelijke Voorzienigheid”. Niet alleen op de Goddelijke
Voorzienigheid maar ook op voorzitter Struye. Hij ging akkoord. De zusters
hadden de raad van Van den Bulcke reeds gevolgd en contact gezocht.
Op de vergadering werd dit aanvaard: ”la Commission, vu la requête
présentée par Mr. Louis Ronse, docteur en médecine à Gand, aux fins d’être
nommé aux fonctions de médecin et de chirurgien de l’Hôpital Notre-Dame,
nomme le requérant aux dites fonctions et fixe son traitement à la somme de
six mille francs l’an”. Voor het ereloon was er geen probleem. Het
Ministerie van Binnenlandse Zaken stelde jaarlijks 6000 fr. ter beschikking
voor ieder geneesheer die zich in het geteisterd gebied wilde vestigen.
Ondertussen werd er niet gewacht. Vanaf 27 juni zouden de twee
geneesheren naar Ieper komen in afwachting dat de nieuwe arts er was. Voor
de Brusselse collega’s zou het nochtans enkel een uitstapje zijn. Nog geen
acht dagen later mochten zij terug. Op 1 juli 1920 was Dokter Ronse
toegekomen. De zusters hadden met veel ijver de barak voor Dokter Dieryck
klaargemaakt. Nu zou de nieuwe chirurg van hun moederlijke zorgen genieten.
- Archief OCMW
- Zuster Madeleine o.c.
4. AAN HET WERK!
Aan de Kalfvaart waren al drie barakken bewoond. Van Aerde zorgde nu
nog voor de woonst van een tweede geneesheer en een barak voor arbeiders.
Op 1 juli 1920 begon de chirurg met de consultatie in het Gasthuis en
de eerste chirurgische ingreep gebeurde op 3 juli 1920 (1).
De zusters waren natuurlijk enthousiast. "We begonnen met den Heer
Ronse samen eene operatiezaal in te richten maar wat geduld was er noodig!
Gedurig operatiën en gebrek aan zoovele daartoe noodige werktuigen. Ook wij
hadden noch gas noch electrique lampen; er moest soms geheele nachten door
geopereerd worden met behulp van petroollampen en lanteernen die twee
zusters moesten vasthouden. ‘t Water uit d’obusputten moest voor alles
dienen: voor eten te bereiden, voor ‘t ontsmetten enz. Men moest alle
moeite aanwenden om den autoclave tot voldoende ontsmettingspunt te doen
komen.
Natuurlijk, langzamerhand wierd het een na het ander bijgebracht ./. Na
eenige maanden was alles min of meer in regel ./. fmaar de heeren waren
niet haastig. Zij kenden volstrekt de moeilijkheden niet waarin wij ons
bevonden” (2). Spijts de verzuchtingen nopens het Bestuur der Godshuizen
zullen de ‘heren’, alsook Juffrouw Boone, zich inzetten.
Er werd op 7 augustus 1920 zelfs een nieuwe gasthuisgeneesheer benoemd.
Dokter Arthur Dochy kreeg een woonst en 6000 fr. per jaar. De dokter was
reeds gevestigd te Ieper sinds 1904. Hij was toen al luitenant-geneesheer
van de brandweer. Van 1914 tot 1919 week hij uit naar Rouen. Hij zou bij
alle belangrijke ingrepen de getrouwe assistent van de chirurg worden. De
twee gasthuisgeneesheren kregen reeds jaarlijks 6000 fr. om de armen gratis
te behandelen maar de ‘heren’ moesten deze armensteun nog uit de grond
stampen. Dit gebeurde op de vergadering van het Bestuur der Godshuizen van
3 juli 1920. De algemene armenzorg werd besproken. Men zou tijdelijk de
werking van het Bureel van Bijstand overnemen (3). De organisatie ervan was
immers nog niet geregeld en de leden waren nog niet bijeengekomen.
Op die vergadering werd de behandeling van behoeftigen door de
huisdokters ook geregeld. Na een huisbezoek moesten de artsen zich wenden
tot het 'bureel' voor de terugbetaling. Bij hun vestiging dachten nieuwe
artsen echter dat ze aan het 'bureel' toelating moesten vragen om armen te
behandelen. Dit deed Dokter Van den Bussche op 12 december 1921. Geantwoord
werd dat steeds de vrije keuze van patiënten gold “als voor de andere
geneesheren”. Dit te vragen hoefde niet. Dokter Cousein zou dezelfde vraag
stellen op10 januari 1933. Geen probleem, Dokter Snick deed het immers ook,
zonder ooit de vraag gesteld te hebben.
In de vergadering van 17 juli 1920 werd gesproken over lidkaarten die
aan behoeftigen gegeven werden om gratis medische assistentie te genieten.
Dit was dan zowel in het hospitaal als aan huis. De geneesmiddelen waren
inbegrepen. De week daarop waren de lijsten reeds opgesteld. Germaine
Cardon, ex-wees van het St.-Antoniusinstituut, kreeg haar orthopedische
apparatuur terugbetaald. Een eerste medische uitgave voor de administratie!
Op 16 oktober 1920 werd de dagprijs van de verpleging voor het volgend
jaar vastgesteld: in het gasthuis 4 fr., in het moederhuis 5 fr. per dag.
Om een specialist buiten het hospitaal te consulteren was een
beslissing van het Bestuur der Godshuizen noodzakelijk. Soms waren er
echter spoedgevallen. Daarom werd op 2 april 1921 beslist dat bij urgentie
ieder bestuurslid de toelating kon geven. De aanleiding was een oogurgentie
die door administratieve rompslomp te laat bij de ophtalmoloog terecht
kwam.
Op de vergadering van het 'bestuur' van 3 juli 1921 werden de
hospitaalzusters niet vergeten: jaarlijks zouden zij een witte schort en
een paar schoenen krijgen. Wel een minimum in deze stoffige en modderige
omgeving! De zusters ontpopten zich immers tot grondwerkers. Wanneer zij
hun penaten opgezocht hadden “waren de jongere zusters bezig met het
schikken van ‘t klooster en zalen; zij legden zelf een trottoir om van de
eene barak naar de andere te gaan want ‘t was al slijk”.
Als financiële hulp aan de patiënten uitgekeerd werd was de Commissie
wel steeds waakzaam. Op 28 augustus 1934 was het blijkbaar goed weer:
"Gaston Gruwier die een moto ongeval opgelopen heeft en in het Gasthuis
verpleegd wordt mag er als behoeftige verblijven maar geen andere hulp kan
aan de familie toegekend worden om reden er geen schijnbehoeftigheid kan
zijn daar waar plezierreisjes per moto ondernomen worden". Een
moraliserende vaderlijke bezorgdheid!
De 'Hospice-Heren' hebben zich echter ingezet wanneer een ongeval niet
voorkomen kon worden. Op 6 november 1934 vroeg de overste van het 'St.-
Antonius wezengesticht' te Loker een "dubbel ladder om de keuken te
wassen". Zij kreeg die niet. "Er werd besloten dat dit werk niet moest
gedaan worden door de zuster maar door een manspersoon die de overste zelf
mag vragen". In feite wilde men een nieuw werkaccident voorkomen. "Zuster
Marie was op 27 maart 1934 in het Belle Godshuis gevallen van een ladder
bij het wassen van muren bekleed met gleistegels. De Heer Dr. Ronse
inderhaast bijgeroepen bestadigde dat de gevallene een schedelbreuk
opgelopen had en gaf bevel de gekwetste per autoambulance naar het
Hospitaal over te brengen. Verleden nacht te 1 u. was Zr. Marie in het
Hospitaal overleden". Ladders zijn gevaarlijk!
Louis had de zuster niet kunnen helpen. Er was in feite niet veel aan
te doen maar hij was nochtans steeds ter plaatse. Steeds moest geboord,
gezaagd, gekapt, gepuncteerd en gesneden worden. Dit was levensreddend.
- Archief OL.Vrouw Hospitaal: Consultatieboeken en Operatieboeken.
- Zuster Madeleine o.c.
- Sinds de Franse Revolutie waren er twee instanties voor de
armenzorg. Het 'Bestuur der Godshuizen' regelde het beheer van de
eigendommen en was verantwoordelijk voor het personeel. Het 'Bureel van
Bijstand' regelde de thuiszorg voor ouderen en gehandicapten. Op 10 maart
1925 werden de twee groepen versmolten in de Comissie van Openbare
Onderstand, het latere OCMW. (Archief OCMW: Verslagboek 20.11.1925).
5. DE PATIËNTEN ZIJN NIET GEHAAST
Patiënten hadden niet veel besef van pathologie. Qua hygiëne was alles
eveneens nog prehistorie. Een bloedend slachtoffer van oorlogstuig werd per
wagen naar het Gasthuis gevoerd, gezeten op een stoel.
Een vrouw consulteerde wegens hoofdpijn. Zij had amenorroe. Het was de
menstruatie "die in haar hoofd geschoten was omdat die langs onder niet weg
kon". De geneesheer had uiteindelijk door zijn praktijk een opvoedende
taak.
Dit was een lange weg.
Op 1 juli 1920 waren er op de eerste dag van de consultatie drie
patiënten: één met een hematoom door contusie van de voorarm, één met een
contusie-wonde aan het onderbeen en iemand met multipele zweren. Alle waren
externe aandoeningen, zeker niet moeilijk om te behandelen!
De eerste chirurgische ingreep op 3 juli 1920 was een cystostomie. In
de blaas wordt dan bij een prostaathyper-trofie, een afvoerbuisje
aangebracht. Toen gebeurde een prostaatwegname steeds in twee tijden. Pas
enkele weken later moest de ‘steen’ weggesneden worden. Ondertussen had de
patiënt de tijd gekregen om op zijn positieven te komen.
Deze eerste 'prostaatpatiënt' heeft echter wat lang gedraald vooraleer
terug te komen. Pas op 2 mei 1921 zou François Velghe terug zijn. De man
had zeven maand rondgelopen met een drain in de broek. In die tijd kon men
nog dergelijke last verdragen.
Bij prostaatmoeilijkheden werd waarschijnlijk dikwijls te lang gewacht
om te consulteren. Is het daarom dat in de eerste jaren een prostatectomie
zelden aanstonds verricht werd? Waren de patiënten er te erg aan toe en
moest gewacht worden op beterschap? De cystostomie in afwachting van het
wegnemen, vinden we in de volgende
jaren echter niet meer terug. Blijkbaar
wachtte de zieke bij mictiestoornissen
dan niet meer zolang.
Er werden bij de aanvang ook talrijke gevallen van osteomyelitis - dit
is een ontsteking van het beenderweefsel - behandeld. Was dit ook niet
omdat er te lang gewacht werd vooraleer de geneesheer te raadplegen?
Veel patiënten wachtten zolang mogelijk alvorens een arts op te zoeken. Deze 70-jarige man uit Reninge die een goedaardig traag groeiend gezwel van de mondholte vertoonde, werd op 14 augustus 1928 in de kliniek van de Zwarte Zusters te Ieper geopereerd door Dr. Billiau.
Laattijdige consultatie kwam ook vaak voor bij tandontstekingen. De
wijsheidstanden die getrokken moesten worden, waren meestal ingeklemd. Er
werd te lang getalmd vooraleer ze te laten trekken. Tussen 1920 en 1938
moesten 47 kaakabcessen op wijsheidstanden tijdens de gasthuisconsultatie
verzorgd worden. Op 24 januari 1928 en 1 januari 1930 werden zelfs
chronische maxillaire fistels op tandinfecties weggesneden. Regelmatig
vinden we ook vermelding van 'des abcès triangulaires'. Dit zijn
ontstekingen ter hoogte van de maxilla.
Ook werd voor een hernia dikwijls gewacht tot ze ingeklemd was.
Dergelijke urgenties waren er ook veel in de eerste jaren. We noteerden in
die categorie daarbij ook een dijbreuk ter grote van een babyhoofd. Reuze
ovariumkysten waren ook niet zeldzaam.
Uiteindelijk werd ook één liter etter gepunteerd bij een chronisch
Douglasabces (1). Niet weinig! De patiënte had wel erg lang gewacht. Louis
plaatste toen een rubberdrain met klepkop.
Op 11 januari 1933 kwam iemand op consultatie met een abces van het
mediastinum. Dit was ontstaan ten gevolge van een niet verzorgd ontstoken
ganglion. Een ander wachtte acht maand vooraleer hulp te vragen bij een
gezwel van de slokdarm.
Er was zelfs een eerder folkloristisch voorval. Op 2 juli 1936 deed een
patiënt een acute darmocclusie op Ascaris. Dit zijn wormen van een 10 cm
die de darm parasiteren.
- Een Douglasabces bij de vrouw is gesitueerd onderaan de buikholte
tussen blaas en uterus.
Hoofdstuk 15
HET NIEUWE GASTHUIS
1. ADMINISTRATIEVE ROMPSLOMP
Een hospitaal bouwen is wel boeiend maar velen hebben hun zeg. Op 25
januari 1921 werd aan de Koninklijke Hoogcommissaris voor het Verwoeste
Gewest gevraagd te helpen bij de nieuwbouw van het nieuwe gasthuis. De
gebezigde barakken aan de Kalfvaart hadden met het slechte weer veel schade
geleden.
Als antwoord vroeg de Commissaris op 5 februari1921 waar het Bestuur
der Godshuizen het hospitaal wilde bouwen. Er werd beslist het terrein van
het vroeger krankzinnigeninstituut in de Lange Torhoutsestraat te
gebruiken.
Het Ministerie van Binnen-landse Zaken had beslist een kraaminrichting
te bouwen. Vóór 1914 was deze specialiteit nooit voorzien in een
ziekenhuis. Reeds in 1921 werden hiervoor keten gebouwd aan de zuidwestkant
van dit terrein. Het bestuur zou die op 30 december 1922 overnemen. Op dit
ogenblik dacht men echter deze gebouwen niet te bezigen. Men wilde een
kraamkliniek bouwen, dichter bij de Recollettenpoort.
Zuster Madeleine (rechts) bij Zuster Anna, verantwoordelijke voor de apotheek.
In de barakken die overge-
nomen werden had men oudere
vrouwen geplaatst. Die zouden hier
niet lang meer blijven. Men zou de barakken tegen 29 februari 1924
gedeeltelijk herstellen. Hier zou dan het washuis van het definitief
gasthuis geïnstalleerd worden. Dit werd dus een afzonderlijke bouw.
Nieuwe machines moesten aangeschaft worden. De motoren leverden echter
problemen op. Buur Maurice Van der Ghote die bij de Recolettenpoort woonde,
klaagde op 14 februari 1933 ”over de hevige storingen op de radiophonische
uitzendingen tijdens de werkuren der electro-motoren van het waschhuis in
het hospitaal” en de Commissie besloot “de nodige toestellen aan voornoemde
motoren aan te passen ten einde dusdanige storingen te vermijden”.
Voor de bouw van de nieuwe kliniek kreeg de hoofdopzichter voor de
gebouwen, architect Georges Lernould, opdracht zich in verbinding te
stellen met de geneesheren. Zij moesten helpen bij het aanleggen van het
grondplan.
De chirurg heeft zich dit speciaal aangetrokken. Thuis had hij de
plannen liggen. Hij stelde zich ook op de hoogte van de litteratuur en
schafte zich zelfs boeken aan (1). Herhaalde keren werden gedurende het
bouwen op zijn vraag kleine wijzigingen goedgekeurd.
Het zou een moderne kliniek worden: grote afzonderlijke zalen en een
speciale afdeling voor besmettelijke zieken. De operatiezaal met opvangzaal
voor geopereerden zou afzonderlijk zijn. Hiernaast waren de
ontsmettingkamer en radiografie gepland, gemakkelijk te bereiken en met
alles bij de hand voor spoedgevallen. Dit complex zou aanstonds opgetrokken
worden. Het bouwen zou immers in twee fasen gebeuren.
Er werd gewacht met de constructie van de gebouwen aan de straat. Hier
zouden de apotheek, het labo en de consultatie komen maar ook het klooster
en de kapel.
Op 4 juni 1921 was Lernould klaar met het ontwerp van de centrale bouw
en de competente overheid gaf tegen 3 december 1921 de nodige
goedkeuringen: de Hoge Raad voor Hygiëne en de Directeur Generaal van het
Ministerie van Binnenlandse Zaken. Op 3 juni 1922 was het bestek klaar en
op 23 september 1922 begon men eindelijk te bouwen.
Wanneer op 23 mei 1924 de overname van de gebouwen moest gebeuren was
het echter van “spleten in vloer en muren en plafonds der ziekenzaal voor
mannen. Eén deur (naar de zolder) moet anders openslaan ./ . er zijn geen
rolgordijnen geplaatst in de operatiezalen en in het paviljoen van de
onlangs geopereerden”. Ook de daken waren niet in orde en onaanvaardbaar.
Deze klachten waren niet buitengewoon. De bouwwerken van de hoeven van
het 'Bestuur' waren wegens de vlugge heropbouw, ook niet altijd in orde
(2).
De gang van de ziekenkamers in de kliniek der Zwarte Zusters.
Alles werd afgewerkt en op 18 juli 1924 aanvaardde de Hoge
Gezondheidsraad de gebouwen. In september 1924 was alles klaar voor de
verhuis. Dit kon aanstonds gebeuren. Het nieuwe Gasthuis was er!
Op 12 september1924 werden de dagprijzen opnieuw bepaald. Voor het
gasthuis werd 7 fr. 45 gevraagd. In de kraamkliniek was het 12 fr.
Er was slechts één privé-kamer. Voor die ‘bijzondere’ kamer werd 18
fr. gevraagd. Op 31 oktober 1924 werd voor de privé-kamer een tafeltje en
een kleine commode gekocht.
De verhuis is geleidelijk gebeurd. Hierover hebben we in de lokale pers
niets gevonden. Het was nochtans een 'reuze-datum'. De verhuis zou slechts
gevierd worden na het eindigen van de bouwwerken.
Nu konden de gebouwen langs de straat aangepakt worden. Dit vergde
echter wel veel tijd. Op 1 augustus1931 nog niks. Daarenboven werden de
plannen “in het voorgebouw van het hospitaal” op vraag van de apotheker en
de overste nog gewijzigd. Op 3 november 1932 kwam eindelijk de aanbesteding
en op 10 januari
1933 de toewijzing. Dit werk omvatte naast de apotheek en het labora-torium
met de kosteloze raadpleging, ook de gro-te ingang, het klooster der
zusters, het magazijn en de ringmuur alsook de kapel met sacristie.
Door het bouwen van het complex aan de straat konden hier in 1924 o.m.
de apotheek, het laboratorium en de consultatieruimte inge-
richt worden. Er kwamen dus kamers en zalen vrij en die werden voor de
zieken benut. In plaats van twee ziekenzalen zou men er nu vier tellen. De
oude apotheek en bezoekzaal kon men ook gebruiken voor de pas geopereerde
patiënten. Nu waren er ook 10 privé-kamers (26.2.1935) in plaats van één.
De operatiezaal in de kliniek der Zwarte Zusters.
Na het voleindigen van de bouw werden nog verbeteringen aangebracht.
Hoewel het laboratorium functioneerde wilde men in de consultatiezaal in
1933 een bunsen-brander. Het Bestuur stemde in met "het plaatsen van een
gas-confoor in de kamer van de Heer Dokter in 't Gasthuis, om de ontle-
dingen van allen aard te kunnen verrichten buiten de apotheek".
De zuigelingenconsultatie in het O.L.V.-hospitaal, met twee fiere moeders. Zittend v.l.n.r. juffr. Berthe Boone (die voor 1914 hielp bij de zuigelingenconsultatie van de kliniek der Franse zusters) met kindje op de weegschaal, juffr. Marie-Antoinette Lernould, Dr. Louis Ronse en juffr. Anna Boudolf, directrice van het moederhuis.
Op 31 oktober 1933 ontstonden er problemen betreffende de ruimtes.
"Aangezien de Hr. Dr. Ronse oordeelt dat de plaatsen bestemd voor de
geneeskundige dienst
te klein zijn in de
nieuwe gebouwen van
het gasthuis; aangezien
er middel is om wat plaats bij te winnen met de schouwen weg te laten,
besluit de Commissie uit te zien en schikkingen te nemen om die toestand
te verhelpen".
In 1937 werden voor het voorgebouw nog supplementaire meubels gekocht.
Op 6 april 1937 gaf “Dokter Ronse uitleg over de geleverde meubelen". De
rekening bedroeg 2500 fr. voor meubilair bij Theo D’Haene en Demoor-
Logghe. Ongeveer 2600 fr. werd besteed aan elektriciteit bij Beirnaert.
Terzelfder tijd kreeg Louis Ronse ook een ‘régulateur électrique’ voor de
operatiezaal.
Men maakte een bestek voor het dodenhuis op 28 januari 1936. De
'dodenkapel' kwam op 1 september 1936 klaar. Het was nu verboden
overledenen in de kamers op te baren.
De zusters hebben spijts de verhuis nog lang gebruik gemaakt van het
voorlopig klooster.Wat betrof het klooster en de kapel had men op 16 juni
1923 immers beslist nog te wachten. Hier waren onvoorziene kosten. Het was
opgehoogde grond tussen de 11 m resten van de stadswal. De plannen ervan
werden pas op 17 december 1926 goedgekeurd maar op 23 december 1927 moest
dit opnieuw gebeuren. De grondvesten van de kapel leverden steeds problemen
op. Zij moesten nog versterkt worden op 22 september 1933.
Om de zusters gewillig te zijn werd op 6 mei 1927 de voorlopige
noodkapel dan toch “gewit in blanc fixe” voor het profes van Zuster
Augustine.
Op 22 februari 1928 voerde men nog steeds palavers over de plannen van
de nieuwe kapel. Hiervoor moest zelfs een delegatie naar Brussel trekken.
Het plan van het altaar in de kapel werd op 5 december 1933 aanvaard.
Het altaar uit de voorlopige kapel werd verwijderd op 27 november 1934. Op
dit ogenblik waren de zusters dus gehuisvest in het nieuwe hospitaal en de
ganse constructie was nu klaar.
Officieel werden op 17 juli 1934 alle werken beëindigd en op 4
september konden de leden van de Commissie de ruimtes bezoeken.
Er werd op 9 oktober 1934 beslist een gedenkplaat aan te brengen en op
23 juni 1936 bestelde men bij de Firma Nels 12 foto-opnames.
- o.a. Depage, Vandervelde en Cheval: 'La Construction des Hôpitaux'.
Bruxelles, Paris, 1912. Schoofs: 'Traité d'Hygiène pratique'. Paris, 1908.
- Op 18 april 1924 werd de afbraak geëist van de slecht herbouwde
hoeve Verraes te Wijtschate.
2. DE MEUBILERING
De gebouwen waren klaar maar het meubileren heeft jaren geduurd.
Kenmerkend was dat vooraleer iets aangekocht werd dit steeds in het
'bestuur'' besproken werd tot in het kleinste detail. Er was geen directeur-
verantwoordelijke die beslissingen mocht nemen.
Op 13 februari 1923 besliste het 'Bestuur der Godshuizen' "30 m
lijnwaad voor handdoeken te maken, dozen voor te steriliseren en een kleine
pomp voor het Washuis". Op 3 mei 1928 werd 25 m 'drap d'hôpital'
aangeschaft. Ook werd "2000 fr. voorschot gegeven aan de Overste voor een
stuk toile-mixte voor lakens van de bedden".
Zuinigheid bleef de hoofdbekommernis. "De Overste van het O.L.V.-
Gasthuis vraagt op 4 juli 1933 een watersteen in de waschplaats van de
geneesheren. Gezien er misschien nog dergelijke waterstenen beschikbaar
liggen zal er eerst naar uitgezien worden om toelating te geven".
Met al die besprekingen werd veel tijd verloren. Het Gasthuis moest de
moderne trend volgen en zich aanpassen. Dit gebeurde echter moeilijk en
vooral traag. Als voorbeeld de lange beddenhistorie.
In 1920 waren alle bedden nog in hout. In 1923 kwam geen verandering
ofschoon het 'Comité voor Hulp aan de Geteisterde Gewesten' op 3 december
zestig ijzeren bedden gaf. Die waren bestemd voor het gasthuis en de
ouderlingentehuizen maar waarschijnlijk werden ze geplaatst in de homes.
Wanneer de verhuis naar het nieuwe hospitaal gepland was werden
supplementaire meubels gekocht. Op 27 januari 1928 betaalde men drie eiken
kasten en zes eiken lavabo's. Daarbij was er ook nog "een tafel en een
tapijt voor de nieuwe spreekkamer" en de maand daarop zes stoelen en
gordijnen voor de cellen van de Zusters.
De houten bedden zouden dus blijven. Er moesten op 16 juni 1931 nog
enkele nieuwe bedden en nachttafels aangeschaft worden. Men bleef bij
houten bedden. Dit was goedkoper. Vier maand later werden op 20 oktober
"vijf nieuwe beddenressorts aan de oude bedden aangepast". Dit gaf
voldoening en alle houten bedden van de mannenzaal werden daarop van nieuwe
ressortbakken voorzien.
Op 14 februari 1933 merkten afgevaardigden van de Commissie echter dat
er "verbetering te maken was aan de bedden en de ressorts". Er werden
"modelbedden besteld ter inzage in het ziekenhuis". Op 22 augustus 1933 had
de Maatschappij 'Simons' voorgesteld een bed 'Simona' aan te kopen. De
Commissie was voorzichtig. Zij wilde het bed eerst uittesten. Dit viel mee.
"Een bed Simona met bijzondere matras ten proeve gebruikt in het gasthuis
geeft voldoening". Het bed werd op 19 september gekocht voor 3219 fr.
Op 17 juni 1934 was het voorgebouw klaargekomen. Hierdoor waren er twee
nieuwe zalen bijgekomen en werd gedacht aan bedden. Dr. Ronse moest op 16
juni 1934 verslag uitbrengen over het modelbed. Tien dagen later werden dan
vier Simonabedden gekocht, één voor ieder zaal. Op 18 september 1934 vroeg
de firma of de Commissie er nog wenste. Men ging niet in op het voorstel.
Er zou eerst nog wat uitgekeken worden.
Ondertussen waren ijzeren bedden besteld geworden bij het ‘Huis
Depuydt’. Hand made! Ze zouden geëmailleerd worden door Maurice Cherchye en
van nieuwe ressorts voorzien bij Mr. Colaert te Poperinge. Men kocht op 19
februari 1935 vijftig nieuwe bedden en er werden op 19 maart vijftig
nachttafels besteld bij de 'Manufacture de Gembloux' aan 180 fr. de tafel.
De overige antieke bedden bleven nochtans in gebruik. Op 2 juni 1936
gaf de Commissie toelating om "de matrassen te verslaan", dit is de wol uit
te kammen. De bedden konden blijkbaar ook met enkele details verbeterd
worden. Dr. Ronse vroeg op 6 april 1937, zeven bedhaken te laten maken bij
smid Depuydt. Waarschijnlijk om het een of ander te hechten?
Toch was er een noodzakelijke uitgave om ongelukken te voorkomen. Op 30
april 1935 kocht men 125 'veilleuse lampen'.
Voor metalen constructies werd meer en meer een beroep gedaan op de
bekwame smid-fietsenverkoper-cafébaas Depuydt. Deze was daarbij ook de
favoriet van Ronse voor het vervaardigen van chirurgische nouveautés.
Op 16 februari 1935 had hij in zijn ‘atelier’ tegenover de St.-
Pieterskerk, een model nachttafeltje gemaakt voor de tien nieuwe privé-
kamers die vanaf 1 maart geopend werden. Depuydt mocht daarop de negen
overige maken aan 120 fr. het stuk.
Er werden ook minder chique tafeltjes voor de zalen besteld. Op 21 mei
1935 waren het er vierentwintig van bij de ‘Manufacture de Gembloux’. De
Commissie gaf daarop order om de oude houten nachttafels "los te doen, er
van te gebruiken hetgeen nog van waarde is en het overige te verbranden".
Er moest dus gewacht worden tot in 1937 vooraleer behoorlijke bedden
gebruikt werden in gans het Hospitaal.
Het is eigenaardig dat getalmd werd tot 1934 om het eetgerij aan te
passen. Op 11 november 1934 werd op de Commissie gesproken over "de
verlotten drinkpotten en telloren voor de dienst der zieken. Gezien dit
tafelgerief min of meer afkeer inboezent besluit de Commissie oorlof te
geven aan de Eerweerde Overste om dezelve te vervangen door glas en
gleiswerk".
Depuydt mocht daarop, op 1 juni 1937, “een karretje maken om de
soepketel te vervoeren naar de zalen en een ander karretje om het ander
eten te verwarmen”. Op 10 augustus moest dan aan de Overste toelating
gegeven worden “om kommen te koopen voor het vervoeren van spijzen naar de
eetzaal”.
Terloops werd er ook gezorgd voor meer gerieflijkheid. Op 25 mei 1937
mocht Dr. Ronse twee zetels kopen "mits eerst de prijs te laten kennen".
Zuinigheid is een deugd! Dezelfde dag mocht de Overste “vijf zetels
aankoopen voor de zieken buiten te zetten en er zouden twee banken
aangekocht worden om in de gang te plaatsen”.
"Kennis nemend met het beknopt verslag van Heer Dr. Ronse over de
noodzakelijkheid eener overdekte plaats in glas bij de ziekenzalen der
mannen en insgelijks een bij die der vrouwen besluit de Commissie op 16
juni 1936 om Mijnheer Lernould te belasten met het opmaken van het plan".
Op 11 augustus wijzigt men het project: "Betreffende een solarium te
plaatsen op de koer der zieken. Mr. Lernould heeft geen verslag gemaakt
maar Mr. Ommeslagh meent iets beter gezien te hebben". Dit lid wordt
gevraagd inlichtingen te nemen.
De aanbesteding voor de twee constructies werd dan op 14 september en
19 oktober 1937 uitgeschreven.
Ondertussen werd op 20 juli 1937 zelfs beslist ook een 'solarium' te
vervaardigen voor het TBC-lazaret zoals reeds gebeurd was voor de
ziekenzalen. “Gehoord hebbende Heer Dokter Ronse, bestuurder van gezegd
gesticht, na onderzoek en een plan opgemaakt door Mr. Schmidt dat bewijst
dat dit bouwwerk eene uitgaaf zal vergen van ongeveer 24.000 fr. besluit de
noodige pleegvorm te vervullen om de vereischte toelating te bekomen van de
Hogere Bevoegde Overheid”.
3. ONVOORZIENE MOEILIJKHEDEN.
De bouw van het hospitaal was wel moeilijk verlopen. Er moest met zeer
veel rekening gehouden worden, ook wanneer het gebouw reeds in gebruik was.
Op 12 september 1924 zouden er nog twee - slechts twee! - badkamers
ingericht worden (1).
Alles had zijn tijd nodig en er waren zoveel problemen. Zelfs konijnen!
Die liepen er overal en gaven voldoende zorgen aan de 'commissie'. Op 27
november 1920 werd reeds geklaagd over de schade die konijnen aanrichtten
bij de herbebossing. In 1924 was de plaag er nog. Nu was er voor 1000 fr.
schade in de 'boomkwekerij' te Waasten.
In het gasthuis was het even erg. Architect Lernould moest daarom op 22
maart 1924 een plan en bestek maken voor een “ringmuur langs de wandeling,
washuis, doodkapel en aanhorigheden . . in geluwsteen van de kust groot
formaat van buiten en rood steen der streek langs de binnenkant”. Zo was de
moestuin veilig.
Later zou hij nog kunnen uitgebreid worden. Op 30 januari 1925 gaf de
COO toelating "om wat groensels te planten dienstig voor het hospitaal in
de groententuin palend aan de brouwerij van Hector Vermeulen".
Over de muur was men echt tevreden maar hiermee was het probleem niet
opgelost.“Vernemende dat de kiekens van het gasthuis in den hof van het
moederhuis lopen zal Mijnheer Schmidt er mee belast worden een draad te
spannen ten einde dit te beletten”. Op 7 oktober 1927 zou de overste
toelating krijgen “voor ijzerdraad om de fruitbomen aan de muur te leiden
en twee draden voor de wasch”. De commissieleden waren wel fel begaan met
hun gasthuis... tot in de details!
Een ruimte voor het ontsmetten van het gebruikte materiaal was echter
belangrijker dan de wasdraad. Hiervoor werd een speciale ruimte gepland
tussen de twee operatiezalen. De werking ervan werd met veel aandacht door
chirurg Ronse nagegaan. Herhaaldelijk zouden hier aanpassingen moeten
gebeuren. In de besprekingen van de 'commissie' kwam dit regelmatig aan
bod.
Reeds op 11 januari 1924 vroeg Dr. Ronse "een behoorlijke inrichting
van ontsmetting in de lokalen van het Gasthuis". Er was een bestek van
'L'Auxiliaire Médical' aan 36.000 fr. met 'bijkomende benodigdheden' aan
93.000 fr. Men verkoos te wachten en het ontsmettingstelsel te verbinden
met het bestek voor de watertoevoer. Op 29 februari 1924 besloot men het
werk te laten uitvoeren door de aannemer van het hospitaalgebouw.
Op 23 mei 1924 - enkele weken vóór het in gebruik nemen van de nieuwe
gebouwen - moest het atelier van Gustave Delahaye "ijzerwerk vervaardigen
voor de kolve (kolf) van het ontsmettingstoestel" (2). Er werden nog
verbeteringen aangebracht terwijl de sterilisatie in werking was. Op 11
februari 1927 liet Dr. Ronse nog een 'luchtbuis' in de kamer plaatsen en op
15 november 1933 vroeg hij een betere verlichting.
Enkele jaren later vond men 'de plaats van de ontsmettingsoven' te
groot. Formol zou geen voldoende uitwerking geven. Men heeft eraan gewerkt
maar op 7 januari 1936 "overwegende dat de apparaten die stoom leveren aan
de sterilisatievaten geplaatst wierden zonder voorafgaandelijke toelating
werd beslist onmiddellijk de noodige pleegvormen te vervullen om die
kwestie in orde te brengen". Werd het werk niet goed uitgevoerd? Op 19
april 1938 ontplofte de 'sterilisator' en moest een nieuwe besteld worden.
De 'brandkas' betaalde die.
Een ontploffing! Opnieuw zorgen voor de 'commissie'! Men had er zich
echt niet aan verwacht.
In de kraaminrichting was er ook een ontsmettingtoestel. Wanneer het
pas functioneerde werden toch nog kleine verbeteringen aangebracht.
Ommeslagh, het Commissielid dat steeds de bouwwerken controleerde, werd
hiervoor op 26 september 1932 naar Tessenderlo gestuurd om zich te
informeren.
"Kennis nemend van een schrijven van de Heer Dr. Ronse op 31 augustus
1937, die de aandacht van de Commissie trekt op het feit dat er
onhebbelijke uitwasemingen plaats grijpen in de sterilisatiekamer van het
Moederhuis, wordt er besloten Mijnheer Schmidt te belasten met een
onderzoek ter plaatse om na te gaan wat er kan gedaan worden"- Schmidt was
de man belast met het onderhoud van de gebouwen.
Er mag verondersteld worden dat de 'heren' van de COO over microbenleer
veel kennis opgedaan hebben.
Het inrichten van de centrale verwarming van het hospitaal zou echter
een epos worden. Op 24 februari 1923 werden plannen en bestek door het
Bestuur nagezien, 252.000 fr. Te duur! In het St.-Janshospitaal te Brugge
met 15 ziekenzalen, kon het voor 185.000 fr. Het plan beantwoordde ook niet
aan de wensen van het bestuur. Men wilde feitelijk kachels.
Tegen het advies van het Bestuur werd de centrale verwarming door
tussenkomst van de Centrale Gezondheidsadministratie in 1924 dan toch
geplaatst. De winter was op komst en het gebouw was in gebruik sinds de
zomer. Op 7 november 1924 kwam een brief toe van "Mr. Verwilghen,
afgevaardigde bestuurder van het Ministerie van Economische zaken te Yper,
bij den welke hij 3000 kilos coke vraagt om de proef te doen van het
verwarmingsstelsel”. Het werd een "njet". Geen cokes “aangezien het Bestuur
van het begin af opgekomen is tegen het plaatsen . . aangezien de plannen
en bestekken nooit aanveerd noch geteekend zijn geweest . . aangezien het
stelsel door het Godshuizenbestuur afgekeurd is geweest, besluit het
Bestuur het verwarmingsstelsel te weigeren en geen deel te nemen aan de
voorlopige proef”. In het Gasthuis had men reeds kachels geplaatst.
Het was nochtans koud en niet alle kamers waren verwarmd. Aanstonds
werd “één (sic) electrisch verwarmingstoestel aangeschaft om de bijzondere
kamer te kunnen verwarmen, namelijk de ziekenkamer waarin tegenwoordig de
Eerweerde Overste van het hospitaal verpleegd wordt”.
Ook de dokters klaagden over de slechte verwarming. Door tussenkomst
van de overste vroegen zij op 31 december 1925 “een stoof om te plaatsen
waar de instrumenten der chirurgie berustende zijn en door de vochtigheid
roesten”.
De dienstdoende burgemeester Sobry kwam op 6 januari 1928 bij de
Commissieleden “handelen over klachten betrekkelijk onvoldoende warmte” met
gevolg dat ze “stoven zouden bijzetten”. Op 7 september 1928 moest nog een
kachel bijgevoegd worden op de mannenzaal.
Zuster Madeleine had een eigen kijk op de zaak. “De Staat wilde er een
centrale verwarming plaatsen en de heeren van de Burgerlijke Godshuizen
kwamen er tegen op maar de Staat plaatste ze. In ‘t midden der zalen en
gangen lagen de buizen die voorlopig bedekt waren met losse planken. Door
de hardnekkigheid der heeren bleven die planken tot in mei 1928, zoo dus
meer dan vier jaar in de ongerustheid en vrees dat er iemand zou
verongelukken, bijzonderlijk de zieken die moeilijk er over konden gaan”.
De ‘hospice-heren’ hielden echter voet bij stek. Zuster Madeleine was
nog aan het zuchten in mei 1929: “Wij zijn nu reeds 5 jaar in ons nieuw
gebouw, reeds verschillende malen werd de aanvraag gedaan voor ‘t
schilderen en ‘t wordt altijd uitgesteld. Iedereen spreekt schande over de
vuile muren en deuren doch alles is nutteloos. De dagbladen schreven over
de koude binst den winter want men mocht de centrale verwarming niet
gebruiken en we moesten overal stoven plaatsen. De zuster die de
nachtdienst deed moest 6 tot 7 stoven onderhouden".
In 1928 zou Burgemeester Colaert en op 7 maart 1929 de verdienstelijke
Voorzitter Van Aerde overlijden. Een nieuwe burgemeester, Sobry, werd
aangesteld alsook een nieuwe voorzitter, Desaegher. Uiteindelijk kwamen er
ook nieuwe COO-leden bij, door de verkiezingen van 1929 en 1932.
Verandering van bestuur zou de kachelhistorie oplossen.
Op 15 juni 1928 groot nieuws! Er was een voorstel tot “toeleggen der
canalisatie ./. Gezien voor de canalisatie van de verwarming ./. slechts 12
openingen voorzien zijn, hetgeen groot ongemak zou teweegbrengen wanneer er
aan de buizen zou moeten gewerkt worden ./. besluit de Commissie het aantal
openingen te brengen van 12 op 25”.
Uiteindelijk kwam op 8 november 1929 toch alles klaar. "De overste van
het gasthuis krijgt toelating om de centrale verwarming aan te steken”. De
zusters en natuurlijk Zuster Madeleine waren tevreden: “In november 1929
mochten wij ze eens probeeren. D’eerste dagen waren de buizen langs waar
het water wegliep versleten. We vreesden dat ze geheel versleten waren en
het ware niet te verwonderen geweest ... maar God zij geloofd, na eenige
moeilijkheden konden we de centrale verwarming gebruiken”.
Voor de Commissie bracht dit echter onvoorziene onkosten mee. Op 13
december 1929 vroeg de overste “10 fr. vergoeding voor de knecht die ‘s
zondags belast is met de verwarming”.
Regelmatig waren daaraan herstellingswerken nodig. Op 2 februari 1932
moest de verwarming in de kraaminrichting hersteld worden en moest er met
stoven verwarmd worden.
Op 22 februari 1933 was het verwarmingsprobleem er nog altijd: “Gehoord
hebbende een gegronde opmerking door de Heer Dokter Ronse over de
verwarming der zalen voor X-stralen en operatie, overwegende dat in de
tusschenseizoenen de warmtegraad daar veel te wenschen laat en er behoort
uitgezien naar een middel tot verwarming, besluit uit te zien in de
handelsfoor van Brussel naar de beste toestellen tot verwarming en een aan
te koopen om te plaatsen ten proeve, in de operatiezaal”.
Gods molen draait langzaam want latente weerstanden moesten steeds
overwonnen worden. In de zitting van 20 maart 1934 krijgen we, één jaar
later, weer dezelfde opmerking: “Gevolg gevende aan de gegronde opmerking
ingebracht door de Heer Dokter Ronse over de verwarming der operatiezaal en
kamer voor X-stralen en in verband met eene beraadslaging hiervoor genomen
in zitting van 22 februari 1933 besluit tijdens de handelsfoor te Brussel
uit te zien naar de laatste nieuwigheden van verwarmingtoestellen”.
Wij kregen daarna hierover niets meer te lezen.
Toch een troost voor de 'Hospice-Heren' : op15 november 1933 konden de
stoven verkocht worden aan 50 fr. het stuk o.a. aan de pastoor van
Zonnebeke.
- In het Nazareth, het rustoord voor mannen, werd slechts één badkamer
gepland. Op 26 juli 1929 zou het Schepencollege aan de COO vragen een
badinrichting te ontwerpen voor de bevolking. Het antwoord zou zijn: "Te
moeilijk en het kan ook niet ten laste vallen van de COO". Bij aandringen
zou dit op 6 september opnieuw geweigerd worden.
- Delahaye was de energieke man die in 1914 de Kliniek van het H.Hart
gerund had en schepen zou worden. Hij had zijn vroeger werk hernomen.
4. CHIRURGIE IS DE GROTE SPECIALITEIT
De oorlog had een grote impuls gegeven aan de geneeskunde. Qua
infectieziekten kwam er niet zoveel nieuws. Preventieve vaccinaties
gebeurden geregeld maar voor een efficiënte behandeling zou moeten gewacht
worden op de tweede wereldoorlog.
Tijdens de eerste oorlog kwam vaccinatie voor tyfus op dreef. Syfilis
was ook een vaak voorkomende aandoening. Hiervoor was er reeds een
medicijn, jodium met kwik- en arseeninspuitingen.
Miltvuur, tetanus en gasgangreen waren echter het gevaarlijkst. Die
verwikkelingen kwamen op bij de meeste oorlogsverwondingen. Aarde en
losgescheurde kledingstukjes brachten steeds besmetting mee. Miltvuur is
een microbenuitzaaiing in het bloed op een lokaal abces. Het is dodelijk.
Voor tetanus was er geen behandeling, enkel een tijdige vaccinatie. Bij
gasgangreen (1) moest geamputeerd worden, maar wat bij aantasting van het
abdomen en de thorax?
Men had gezocht naar preventieve middelen. In het hospitaal te
Vincennes werden in 1915 door Carrel en Dakin - een Fransman en een
Amerikaans vrijwilliger - een systematische drainage met spoeling van de
wonden voorgesteld. De chirurg kreeg dus een belangrijke preventieve rol
tegen de besmetting. In alle klinieken rook je sindsdien de doordringende
geur van deze vloeistof. Deze was er ook nog toen Dr. Ronse te Ieper
werkte.
Over de shocktoestanden was echter weinig gekend. Men begon pas notie
te hebben van bloedgroepen. Bloedtransfusie was er niet. Wanneer Louis het
toepaste werd het speciaal genoteerd. Dit gebeurde tot aan de tweede oorlog
altijd rechtstreeks van de ene persoon naar de andere, bij middel van een
spuit.
De chirurgie heeft tijdens de eerste oorlog nochtans enorm veel
vorderingen gemaakt. Voor de beenderchirurgie - met hulp van de RX - en
voor het herstel van de vreselijke verwondingen konden nieuwe technieken
geëxperimenteerd worden. Schedelboring, pulmonaire en abdominale ingrepen
werden dagelijkse kost. Esthetische chirurgie was ook totaal nieuw.
Door de oorlog werd de chirurgie als het ware de kern van de
geneeskunde. In 1920 waren er omzeggens nog geen specialisten. De chirurg
was de enige, de grote specialist. Hij kreeg een ongehoord prestige.
Een chirurg was beroemd navenant de grootte van de stad waar hij heer
en meester was. Men had Sebrechts te Brugge, Lauwers te Roeselare en
Kortrijk, waar ook Baekeland werkte. Ronse was in het kleine Ieper een
groot orakel maar buiten zijn werkgebied was hij minder goed gekend.
Omdat andere specialisten zich niet zo vlug in deze uithoek vestigden
was hij des te meer heer en meester. In 1973 schreef men: "Hij was te Ieper
en vér in de omtrek de meest gekende geneesheer . De edele mens, die Dr.
Ronse was, kon 'meer dan de anderen', durfde meer en slaagde ook. Zijn naam
was een begrip; over hem sprak men met eerbied, schroom en bewondering”
(2).
Louis mocht zich permitteren de huisdokters uit te kafferen wanneer een
zieke opgenomen werd met verkeerde diagnose.
Tegenover de geneesheer waren de patiënten in die tijden ook nog
gedwee, aanhankelijk. Kritiek was er nooit. De grootte van het vertrouwen
in de arts was uiteindelijk omgekeerd evenredig met de geringe kennis van
de geneeskunde.
Steeds was men de arts dankbaar voor zijn hulp. Veertig jaar geleden
stierf een jongen aan septicemie (3) toen mijn vader op reis was. De moeder
verzekerde mij onlangs echter dat “deze had kunnen gered worden was Ronse
er geweest!”.
Daarenboven kon men tegen een duwtje. De patiënt was psychisch sterker,
kon het lijden aan. Daarom werd er ook zolang gewacht vooraleer de
geneesheer te consulteren.
Geen wonder dat de patiënten fier waren wanneer zij kinderen Ronse
ontmoetten: “Joen vodre et mi nog gopereerd” (jouw vader heeft mij nog
geopereerd) zo luidde het steeds opnieuw. Het was alsof gans de bevolking
onder zijn mes gekomen was.
We mogen nochtans met Molière zeggen: “Dans la peau de son prochain il
se taillait des rentes!”. Bij zijn medisch onderzoek richtte Dr. Ronse
immers steeds de aandacht op een mogelijke chirurgische ingreep. Niets zat
veilig weggeborgen in het lichaam of hij wist het zitten: nieren, prostaat,
baarmoeder en de rest.
Hij verrichtte gemakkelijk een laparoscopie. Onder narcose wordt het
abdomen dan geopend en kan men de letsels zien. Dit moet verricht worden
bij diffuse darmverwondingen om die te kunnen hechten. Tijdens de oorlog
had Louis hiertoe gelegenheid genoeg gehad. Nu deed hij dit bij moeilijk te
definiëren klachten. Voor hem was de laparoscopie als een open boek waar
hij de diagnose kon 'lezen'. Zeer dikwijls heeft hij hiermee diffuse tbc-
letsels van het peritonium gediagnosticeerd.
Dr. Ronse was omni-present in het lichaam. Gans het lichaam hoorde hem
toe. Het rechtzetten van de grote teen tot aan de schedelboring voor het
verwijderen van een hersenabces of bloedklonter, met tussenin natuurlijk de
kinderbedden, waren zijn 'sportterrein'.
Bij kinderen met difterie zijn er soms vergroeiingen in de keel die de
ademhaling onmogelijk maken. Levensreddende tracheotomie moest in
dergelijke gevallen frequent toegepast worden.
De chirurgie moest het in die tijden stellen zonder antibiotica, het
enige middel om infectie te bestrijden. Voor het spoelen van zware wonden
volgens Carrel-Dakin was 'snijden' dan ook noodzakelijk.
Er was nog meer. Bij infectie had je dikwijls ophoping van etter,
abcessen. Dit was bij uitstek het domein van de chirurg. Opensnijden en
verwijderen was dan levensreddend. Een sinusitis kan ontaarden in een
abces. Een oorbesmetting kan een hersenabces geven. Op 11 oktober 1932
puncteerde Dr. Ronse zomaar een longabces. Bij een geïnfecteerde
haemothorax - dit is een bloeduitstorting in de pleura - verwijderde hij op
3 november 1936 vier liter vocht.
Gewrichten waren dikwijls ontstoken. Dit moest dan ook gepuncteerd
worden. Somtijds was die ontsteking chronisch. Dit was dan een 'wit gezwel'
door tbc. Dit werd naargelang de toestand of gecuretteerd, of door een
plaasterverband geïmmobiliseerd of het gewricht werd eenvoudig uitgesneden.
Een appendicitis is ook een lokale ontsteking. Bij doorbraak van het
abces in de buikholte geeft het een dodelijke peritonitis. Er mocht niet
getalmd worden wanneer men een ontsteking vermoedde. Voor alle veiligheid
moest de appendix er uit.
Er waren ook talrijke hernia's. De darm wordt dan niet weerhouden in de
buikholte en er ontstaat een uitstulping tussen de spiermassa's. Een
liesbreuk is een oppervlakkige zakking van de darm onder de huid in de lies
tot in het scrotum. Bij de dijbreuk ligt de zakking dieper, achteraan. Een
umbilikale breuk ontstaat bij kinderen aan de navel.
Soms geraakte de patiënt bij al deze bewerkingen totaal uitgeput. Om de
lichamelijke weerstand te verbeteren kon je terpentijn intramusculair
inspuiten. Dit gaf een mooi abces die de fysische weerstand moest
opkikkeren.
Dit alles was natuurlijk grove heelkunde. Zo werd niet omgekeken naar
zware littekens. Bij een beenfractuur stak het ook zo nauw niet. Het mocht
wat schuin of krom staan, zo de hechting maar hield. Die 'grove' chirurgie
was wel veraf van de microchirurgie. Hiervan had men toen natuurlijk geen
benul. Deze ‘mirakels’ waren voor de 'post-Ronse' periode.
- Bij gasgangreen ontstaat een besmetting door microben in de diepe
weefsels, met ontwikkeling van gasbelletjes.
- Nieuwsblad van de Orde der Geneesheren 1973.
- Bij septicemie heeft men uitzaaiing van microben in de
bloedcirculatie. Zonder antibiotica haalt men het niet.
5. HET BEDRIJF TE IEPER
In 1920 moest Dr. Ronse zijn territorium bepalen. Hij was de enige
chirurg te Ieper. Hoe ver strekte zijn werkterrein? In Oostende, Brugge,
Roeselare, Kortrijk, Rijsel was de chirurgie reeds georganiseerd.
In gans de Westhoek was er geen heelkundige. Te Poperinge was er geen
chirurg in het hospitaal. Pas tegen de tweede oorlog zou Dokter Van Tomme
er actief zijn. Hij was echter geen chirurg, wel een zeer gespecialiseerd
huisarts. Slechts toen deze bij de bevrijding in 1944 vervangen werd door
Dokter Langbeen kwam de kliniek er op gelijk niveau als de Ieperse.
Ondertussen stond Louis Ronse sinds 1920 van 8 tot 15u. in de
operatiekamer van het Gasthuis en vanaf 1922 ook in de Kliniek der Zwarte
Zusters. Hier moesten ook dagelijkse ‘zaalrondes’ gebeuren. Er was daarbij
ook de consultatie voor behoeftigen in het Hospitaal. Wie kon betalen werd
door Dr. Ronse 's namiddags thuis op consultatie ontvangen.
Daarbij richtte hij ook de zuigelingenconsultatie in voor het ‘Werk van
het Kinderwelzijn’ - in goede kringen ‘la Goute de Lait’ genaamd. Hierin
werd hij geholpen door Juffrouw Roedolf, de directrice van het Moederhuis.
Ook Juffrouw Boone was behulpzaam. Die had vóór 1914 geholpen bij de
zuigelingconsultatie met melkdistributie in de Franse Zusterskliniek. Zij
was nu echter ook lid van het zgn. ‘Weldadigheids Bureel’.
Voor het middagmaal kwam papa zeer laat thuis, soms zelfs om 15 u.
Daarna deed hij thuis zijn consultatie tot 20 u. maar dikwijls liep die wat
uit. Patiënten uit Komen en Waasten huurden zelfs samen een bus om in groep
naar de auguren te Ieper te reizen!
Ronse was een onvermoeibaar werker. Hierin geleek hij op zijn vader.
Die wist ook van doorzetten. Op 26 september 1899 zegde J. Orban de Xivry
nopens hem: "C'est une ronce bienfaisante qui s'accroche à la besogne,
qui l'emporte - zoals de braam omstrengelt hij zijn taak en komt ze te
boven". Wij hebben dit gezegde als familiespreuk gekozen: "Adhaerens
(laborem rubus) emergit". Louis realiseerde ze reeds.
Nooit moe! Wanneer Zuster Bernarda, zijn assistente in de operatiezaal
van het Gasthuis, het bijna begaf was het van “Wij doen voort!” of “Wij
zullen beginnen!” Een nieuw geval wachtte dan reeds op de operatietafel.
Vijf interventies op één voormiddag waren de regelmaat. In januari-maart
1937 vinden wij vier records van negen ingrepen en één van acht. Toch wel
te veel voor één morgen! Dit was echter zeer uitzonderlijk.
Dit “Wij zullen beginnen!” hield hij de ganse week vol. Er was enkel ‘s
zondags enige verpozing: in de voormiddag mis en daarop ‘tour de salle’ -
weldra in twee klinieken.
Van ‘s morgens tot 's avonds werd er gewerkt. Daarenboven moest hij
zich nog door studie op de hoogte houden van de medische evolutie. Dit was
echter zijn ontspanning; die was immers steeds wetenschappelijk gekleurd.
Omgeven door zijn bibliotheek was hij 's avonds op zijn bureau met de
gechambreerde fles bordeaux, de lekkere sigaar en natuurlijk vooral met een
boek. Zijn vrouw bleef met de kinderen in de living.
Alleen de zondagnamiddag - na de ‘tour de salle’ in de ochtend - had
hij tijd voor een wandeling. Hier gaf hij zijn kinderen dan les in
botanica.
Zeer dikwijls ging het langs de vaart naar de IJzer. Wanneer hij naar
Zillebeke toog had hij steeds een forse tang bij. Wij moesten langs een weg
met erfdienstbaarheid. De boer sloot deze steeds af met pinnendraad. Louis
vond dit onterecht en knipte deze telkens door. Latente agressie of
herinneringen aan de oorlog?
6. DE GASTHUISWERKING
In de gezondheidsorganisatie van de streek bekleedde het Gasthuis de
centrale plaats. Vóór de mutualiteiten de ziekenzorg bekostigden was het
goedkoper voor de COO deze zelf te organiseren. Vooreerst was hier een
consultatie en daarbij ook een opname. Beide waren gratis. Hiervoor had men
natuurlijk toelating van de COO nodig.
Waarschijnlijk had Dr. Ronse geen consultatie in de Kliniek der Zwarte
Zusters. Hoe zou hij hiervoor de nodige tijd gevonden hebben? Het waren ook
privé patiënten. Thuis had hij hiervoor zijn privé consultatie.
In het Hospitaal was er een gratis consultatie. Er steken
'Consultatieboeken' en 'Operatieboeken' in het archief van het Gasthuis.
Zuster Madeleine, directrice van de operatiezaal, heeft hierin de patiënten
opgetekend waarvoor een chirurgische interventie nodig was (1). Zij
noteerde steeds het ziekteproces, de narcose en het soort interventie.
In feite zijn dit medische dossiers. Toen schreef men de verrichtingen
niet in. Met de talrijke nieuwe methodes voor klinisch onderzoek, met de
fijnere meer gedifferentieerde ingrepen zullen deze notities natuurlijk
steeds belangrijker worden. Thans wordt dit zelfs wetmatig gereglementeerd.
Louis Ronse volgde de moderne trend. Het is een ongehoord boeiende materie
waarin de evolutie van de chirurgie kan gevolgd worden. Teveel om het hier
in detail na te gaan.
In de eerste maand van zijn praktijk noteerde mijn vader alles zelf.
Waarschijnlijk was dit noteren dus een eigen idee. In augustus 1920 nam de
zuster het over. Zij deed dit steeds zeer secuur. Het tellen van de
gevallen was echter haar sterkte niet. Geen erg, in die tijd waren
statistieken niet zo belangrijk.
Wel schreef ze de medische terminologie steeds op juiste wijze. Dit is
nochtans niet altijd gemakkelijk. Zij kende de operaties met hun bizarre
namen. Bij een liesbreuk gebruik je de techniek van Bassini. Voor een
dijhernia is het die van Berger of De la Guenière. Een retroversie van de
uterus wordt een Doleris of een Alexander-Adams en bij de vochtophoping in
het scrotum of hydrocele wordt het een 'retournement de la vaginale'.
Er zijn echter moeilijker termen. In de pneumologie heb je de
pneumolyse met interventie van Jacobeus en bij een longabces wordt ook een
'marsupialisation' of 'buidelvorming' verricht. En dan heb je nog de
beenfractuur van Volckman of bij een femurfractuur de atelle van Carr.
Wanneer een femurfractuur door extensie behandeld wordt, is het de techniek
van Kirschner. Ook voor vingers was een speciale extensie apparatuur, het
apparaat van Bohler. Wie kent nu nog de operatie van Moyot, van Thetowny,
van Mirault en de osteosynthese van Danoie? Te veel om op te sommen! Veel
van deze termen worden trouwens niet meer gebruikt. Zij behoren tot de
geschiedenis van de geneeskunde.
Zuster Madeleine kende gans die nomenclatuur. Zij had mogen les geven
aan de Universiteit.
De hospitalisaties vormden natuurlijk de grote massa van de cliënteel.
Het aantal chirurgiepatiënten geeft een goed zicht op de evolutie van de
opnames. We nemen de periode van juli 1920 tot december 1937. Dit is de
tijdspanne waarop Dr. Ronse de enige chirurg was die verbonden was aan het
Hospitaal. Hier ziet men per jaar een voortdurende toename: van 103 tot 788
ingrepen (2). In totaal maakt dit voor die periode 7932 ingrepen in het
Gasthuis.
We zien dus een constante stijging die plots door de ziekte van de
chirurg op het einde van 1937 zal onderbroken worden. Daarbij moet ook
rekening gehouden worden met het werk in de kliniek der Zwarte Zusters.
Louis kwam hier dagelijks. Wij mogen veronderstellen dat het aantal
interventies ongeveer de helft was van die in het gasthuis (3). Wij komen
dus van 1920 tot 1937 tot meer dan 10.000 ingrepen voor beide klinieken.
Louis werkt dus wel hard.
Deze rekensom geeft echter niet het totaal van de verzorgden. Niet alle
opgenomen patiënten werden immers ingeschreven. 'Operatieboeken' bevatten
slechts de patiënten die een operatie ondergaan hebben met anesthesie.
Hetzelfde geldt voor de 'Consultatieboeken'. Ook hier werden niet alle
patiënten opgetekend. Relatief waren er hier zelfs meer gevallen zonder
verdoving dan in de 'Operatieboeken'. Zo heeft het tellen van het klein of
groot aantal gevallen in de 'Consultatieboeken' geen betekenis. De
overgrote meerderheid van de gevallen onderging geen anesthesie.
De naam 'Consultatieboek' was in feite slecht gekozen. Voor hen was het
enig kenmerk: niet gehospitaliseerd te zijn. Heden zouden zij
'dagpatiënten' genoemd worden. Hospitalisatie had voor die gevallen ook
gratis kunnen gebeuren. Blijkbaar wilden ze vlug naar huis. Zij konden dus
'tegen een duwtje'.
Al de interventies op deze 'consultatie' gebeurden ook in de
operatiezaal van het ziekenhuis zoals voor de gehospitaliseerden. In de
'Consultatie'- en 'Operatieboeken' vinden wij dezelfde pathologie. Op de
'consultatie' waren het immers niet altijd lichtere gevallen. Hieronder
vinden wij zelfs gewonden door granaatontploffingen.
Op 18 oktober 1921 behandelde Ronse op de 'consultatie' een slachtoffer
met schedelbasisfractuur door granaatschroot. Op 19 augustus 1921 werd hier
een voetamputatie verricht. Hiervoor werd zelfs Rachi-anesthesie toegepast.
Er werd tijdens de 'consultatie' ook ether gebruikt voor curettage op
metrorhagie of endometritis. Dit gebeurde zelfs voor het wegnemen van een
hydrocoele van het scrotum.
Cystoscopie was op de consultatie ook frequent. Dit is kijken in de
blaas, meestal bij prostaatlijders. Hiervoor moest niet gehospitaliseerd
worden. Indien moest ingegrepen worden kon de patiënt na afspraak
terugkomen. Dit kwam progressief meer en meer voor.
In de 'consultatie boeken' vindt men een belangrijke specifieke
populatie. Hier werden veel beenderbreuken en handletsels verzorgd waarbij
verdoving - eventueel lokale - toegediend werd. In die tijd kwamen immers
enorm veel dergelijke werkongevallen voor. Vooral handletsels waren daarbij
juist na de oorlog een echte catastrofe.
Van juli 1920 tot december 1937 werden er 2734 cliënten in de
'dagkliniek' van het Gasthuis geholpen. Hieronder waren er 242 handletsels
met verwonding of fractuur en 188 handletsels met besmetting. Dit maakt in
totaal 430, ongeveer het zesde van de totale gevallen (4).
Soms vormt die categorie bijna de helft van het totale aantal.
Ongehoord! De heropbouw in het puin was hiervan wel een oorzaak. Gelukkig
ziet men in de evolutie toch wat verbetering. De volgende jaren bleef het
nochtans bij één derde, wat ook niet weinig is.
Op te merken valt dat tussen die 'handconsultanten' wel een tiental
ijverige naaisters zijn bij wie een stuk naald uit de vinger moest
verwijderd worden.
In die tijd dacht men dat moeilijk inademen te wijten was aan een
'scheef neus-tussenschot'. Men zette ze recht aan de lopende band. Hiervoor
was echter een hospitalisatie noodzakelijk.
Er was ook het 'amandeltrekken'. Een industrie op zich! Bij chronische
keelontsteking moesten de keelamandelen in de maanden augustus-september
eruit. Een lopende band van resems kinderen! De wezen van de 'gestichten'
waren ‘goede’ patiënten. De COO gaf op 7 september 1937 de toelating aan
Moeder Overste van Loker "om van de twee kinders die lijden aan
neusverstopping de polypen te doen wegnemen door Dr. Ronse".
Dit geschiedde natuurlijk ook in de operatiezaal. De patiëntjes werden
niet gehospitaliseerd. Na de narcose met ether werden zij in afwachting van
het ontwaken, netjes in de gang op een rij gelegd. Het gebeurde soms dat er
eentje moest braken. Dit was dan echter dikwijls op zijn buur.
Stilaan zou in de 'Consultatieboeken' vooral die operatie ingeschreven
worden Wij zien eerst dat vanaf 1941 alleen nog amygdalectomieën en
cystoscopieën als consultanten voorkomen. Voor de andere ingrepen werden de
patiënten dus niet meer aanstonds naar huis gestuurd. Na 1943 zouden de
cystoscopieën ook niet meer genoteerd worden. Er bleven nog dan enkel
lijsten van tonsil-patiënten. De antibiotica zouden echter weldra ook
hieraan een einde maken.
In totaal werden er in de 'Consultatieboeken' van 1920 tot 1943, 3850
gevallen van amygdalectomie ingeschreven. Dit was 10 à 15 gevallen per
maand. Zelfs in de oorlogsmaanden vinden wij geen verandering. De getallen
blijven dezelfde. In 1939 waren er 229 cliënten, in 1940, 185 en in 1941,
145.
Tussen 13 mei en 24 juli 1940 heeft men niets opgetekend. Het Hospitaal
werd toen overspoeld door vluchtelingen en gewonden. Opmerkelijk is wel dat
Dr. Dubrulle, de nieuwe associé, de eerste amygdalectomiegevallen na de
Duitse inval behandelde. Andere geneesheren worden in die periode niet
vermeld.
Dr. Lantsoght de geneesheer van de Kliniek van de Zwarte Zusters, had
dan twee gevallen van de 137 die zich in augustus 1940 aanboden. De Kliniek
der Zwarte Zusters was in die periode immers door de Duitsers bezet.
- Consultatie- en Operatieboeken. Archief OLV-Hospitaal Ieper.
- De eerste zes maanden in 1920 waren er 65 gevallen. In 1925 waren er
363; in 1930, 486; in 1935, 611 en in 1937, 788.
- Een klein rekensommetje! In zijn artikel 'les Bases Hydroliques de
la Rachianethésie', gepubliceerd in 1932 verklaart Louis 3000 rachi-
gevallen gehad te hebben. In het Hospitaal zijn er bij het tellen slechts
2000. Dit maakt 1000 voor de Kliniek, dus de helft.
- In de zes maand van 1920 waren er 58 handletsels op 134
consultaties. 1921 geeft 63 op 184 consultaties. 1923 geeft 35 op 166. 1924
geeft 25 op 125. 1926 geeft 32 op 84.
7. DE HEREN BASSINI EN MAC BURNEY
Zuster Madeleine beweerde dat er veel routineoperaties waren. Tussen de
twee wereldoorlogen vormden de appendisectomiën en de herniaoperaties, met
de liesbreuken, de hoofdschotel voor de chirurg. Dij- en navelbreuken
waren integendeel zeldzaam: nooit meer dan een tiental per jaar.
Het aantal van die twee operaties nam geleidelijk toe. In 1925
vertegenwoordigden ze een vijfde van het totaal aantal interventies; in
1935 de helft (1).
Op te merken valt dat de appendicitisgevallen tussen 1921 en 1937 flink
stegen. Het aantal liesbreuken veranderde weinig.
Appendisectomie was zeer belangrijk want appendicitis was in die tijd
zonder antibiotica zeer gevaarlijk. Bij de interventie bemerkte Dr. Ronse
dikwijls dat de appendix necrotisch was. Ook was er dikwijls een doorbraak
van etter in de buikholte met peritonitis. Hiertegen kon niet veel gedaan
worden tenzij de buikholte spoelen. Louis verloor zelfs een schoonzuster
door deze ziekte.
Het was normaal dat zelfs een gezonde appendix weggenomen werd wanneer
men er 'in de buurt' van kwam tijdens een andere interventie. Louis
verrichtte dit meestal bij gynaecologische ziektes: hysterectomie,
ovariumkyste, salpingitis, extra-uterine zwangerschap, zelfs bij de
dolerisoperatie, dit is het verbeteren van een zakking van de baarmoeder.
Bij ergere ingrepen gebeurde dit ook, o.m. bij de hechting van een
maagperforatie of bij een ulcus van het duodenum. Ook werd de appendix soms
weggenomen bij een cholecystectomie of bij een interventie volgens Bassini.
Statistisch verhoogt dit het aantal appendicitisgevallen. Ronse
overdreef hierin echter niet. Van juli tot december 1933 waren er 48
appendicitisingrepen waarvan 11 ter gelegenheid van een ander interventie.
In 1934 waren er 174 appendicitisgevallen waarvan 23 secundair waren aan
een andere interventie.
Voor een liesbreuk gebruikte men de techniek van Dokter Bassini. Het
was Dokter Mac Burney die de behandeling van appendicitis op punt stelde.
Dit waren dus twee belangrijke voorlopers. Hoe komt het dat de chirurgen
nooit een standbeeld opgericht hebben ter nagedachtenis van deze voorzaten
die hun 'portemonnaie' zo goed vulden? Ze mochten vooral Mac Burney
dankbaar zijn.
- In 1921 verrichtte de chirurg 193 operaties, waarvan 52 bij
liesbreuken, 2 appendisectomiën. In 1925: 363 operaties waarvan 51 bij
liesbreuken, 21 appendisectomiën; d.i. bijna één vijfde van het totaal
aantal interventies. In 1931: 478 operaties waarvan 48 bij liesbreuken, 114
appendisectomiën; dit is in totaal bijna de helft van de operaties. In
1935: 611 operaties, waarvan 58 bij liesbreuken, 160 appendisectomiën; d.i.
samen 218, weeral bijna de helft. In 1937: 788 ingrepen waarvan 78
liesbreuken. 233 appendisectomiën; dit is steeds bijna de helft van de
operaties.
8. OVER IJZERRAPERS EN OBUSSENKLOPPERS
Louis Ronse werd vanaf zijn benoeming opnieuw geconfronteerd met
oorlogschirurgie. Op de slagvelden rond Ieper lag een onuitputtelijke
voorraad schroot, zowel ijzer als koper. Bijna zoals goudzoekers was men in
de aarde aan het woelen. In de streek waren tal van opkopers voor metaal
bedrijvig. In de stad zag men op de achterpleinen steeds hopen schroot.
"De ijzermarchands kochten het koper op. 't Waren al cartouchen
(kogelhulzen) dat ze opzochten. Er waren kenners bij die al de plaatsjes
kenden waar er mitrailleuses gestaan hadden. Wij achtervolgden hen een
beetje en we leerden dat ook kennen. Je vond er veel evenals loden
bolletjes (van brisantgranaten). Tien of vijftien jaar later kon je er nog
je dagloon mee verdienen. Wij gingen in de velden zoeken: bolletjes of
ijzer." (1)
In 1940 werd er nog steeds schroot gevonden. Op 9 januari besliste de
COO dat "de inkomsten van behoeftigen die ijzer zoeken (en steun ontvangen)
op forfaitaire wijze wordt geschat op de som van 11 fr. per dag, zijnde het
bedrag van den steun ontvangen in het werklozenfonds door een
alleenstaande."(2)
Het waren niet alleen brokstukken en hulzen die men zocht maar, mits
wat geluk, waren er ook niet ontplofte granaten. Het was voldoende de kop
er af te vijzen nadat de roest er afgeklopt was.
Dit had gevolgen voor het werk van de chirurg. In april 1920 waren
"veel Yperlingen teruggekeerd en ten anderen lagen er hier en in
d’omliggende gemeenten veel obussen waarvan het ijzer en de koperen banden
verkocht wierden aan hoogen prijs. Daardoor kwam veel volk van alle kanten:
Harelbeke, Roeselare, Meulebeke enz. om dat oorlogstuig los te draaien. Een
zeer onvoorzichtig werk. Somtijds waren er wel 15 dooden en gekwetsten door
één obusontploffing”. In het Hospitaal was slechts één “in steenen gebouwde
kapel voor de dooden waar er maar twee lijken konden geplaatst worden
alhoewel er somtijds tien lijken waren.” (3)
Voor details volstaat het de lokale pers na te gaan. Een voorbeeld:
"Mardi dernier 20 mai un ouvrier de Messines, Arthur Decrocq, était en
train de préparer pour la mise en culture, le terrain derrière l'ancienne
fabrique de tuiles et tuyaux de drainage de Mr. Menu, sur le territoire de
Wytschaete, lorsque vers 10 h. une violente explosion se produisit. Les
voisins accourus aussitôt, trouvèrent Decrocq étendu sur le sol tout
ensanglanté, le corps et la face couverts d'affreuses blessures. Le Doteur
Reypens de Messines, prévenu aussitôt, lui donna les premiers soins et le
fit transporter à l'hôpital d'Ypres. Si le blessé peut échapper à la mort,
il sera peut être privé de vue. Decrocq est marié et père de six enfants.
Deux frères de sa femme ont déjà été tués, il y a deux ans, par une
explosion d'obus dans des circonstances semblables". Dit was geen
'obussenzoeker'. Bij het bewerken van akkers was er steeds gevaar dat de
ploeg een niet ontplofte granaat raakte.
Het slachtoffer werd niet geopereerd. Werd hij verzorgd zonder
verdoving? Misschien stierf hij bij zijn aankomst in het hospitaal (4).
Van bij de aanvang was het soms erg druk. Al cliënten voor Louis! Op de
consultatie werden er in de zes eerste maanden reeds negen slachtoffers van
granaten verzorgd. Elf werden in dit jaar opgenomen. De aangevoerde doden
kennen we natuurlijk niet.
De volgende jaren waren even erg. In 1921 telde men 12 consultaties en
46 opnamen, het jaar daarna 10 consultaties en 20 opnames. De volgende
jaren zouden minder tragisch zijn. Op de raadpleging waren er in 1923 drie
en het jaar daarop vier; vanaf 1925 echter geen enkele meer. Wel werden nog
steeds slachtoffers opgenomen. Van 1923 tot 1927 waren er ongeveer
evenveel:15, 18, 13, 16, 18. In 1928 zes gehospitaliseerden en in 1929
vier. Vervolgens waren er omzeggens geen accidenten meer. Niets in 1930 en
telkens één de drie volgende jaren. Er was niet zoveel schroot meer te
vinden. In 1934 waren er dan plots vier ongevallen maar slechts twee in
1935 en één in 1936 en 1937. Het was nog niet afgelopen. In januari 1938
was er nog een die door Dr. Dubrulle tweemaal geopereerd werd. Daarna
werden geen slachtoffers meer opgenomen.
- Elf Novembergroep: Van den Grooten Oorlog 1987 p. 339.
- Verslagboeken OCMW Ieper.
- Zuster Madeleine Beele o.c.
- 't Ypersche - La Région d'Ypres. 24 mei 1924.
9. IETSJE OVER ANESTHESIE
De vooruitgang van de chirurgie was vooral afhankelijk van een goede
anesthesiemogelijkheid. Zij mag niet giftig zijn en moet lang genoeg
werken. Dit zijn twee tegengestelde vereisten. Pas tijdens de tweede
wereldoorlog zou de intraveneuze anesthesie aan de vereisten voldoen,
t.t.z. niet meer gevaarlijk zijn en langdurende interventies toelaten.
Verdoving met chloroform en ether, die wel milder was, werd reeds
ontdekt rond 1840. Deze methodes werden echter slechts geleidelijk
toegepast. Het lijden werd als een biologisch gegeven geacht, ook door God
gewild. Omdat Koningin Victoria het durfde gebruiken voor haar bevallingen
werd chloroformanesthesie doorslaggevend.
Lokale verdoving kwam er pas rond 1880 en een tiental jaar later werd
de rachi-anesthesie voorgesteld. Alle verdovingsmiddelen hadden hun
nadelen. Chloroform is giftig voor de lever, de ether eveneens maar in
mindere mate. De 'Rachi'-anesthesie kan soms ook gevaarlijk zijn.
Mijn vader was mee met zijn tijd. Dit kwam vooral tot uiting bij het
toepassen van de anesthesie. Wat toen mogelijk was heeft hij steeds
toegepast en volledig uitgebaat.
Het is boeiend na te gaan hoe hij als chirurg de soort anesthesie
aanpaste (1). Louis Ronse begon zijn interventies te Ieper op 1 juli 1920.
Op dit ogenblik kon hij kiezen tussen drie mogelijkheden: chloroform, ether
en lokale verdoving.
Lokale anesthesie werd zoveel mogelijk toegepast. Zelfs lies- en
dijbreuken werden onder lokale verdoving verricht, wat toch voor de patiënt
niet zo aangenaam was. Soms moest dan supplementair een algemene verdoving
verricht worden. Alleen beklemde breuken kregen aanstonds een algemene
verdoving.
Louis gebruikte voor interventies aan de arm, de 'brachiale
anesthesie'. Door verdoving van de zenuwplexus in de hals werd die totaal
uitgeschakeld. De patiënt zou dit op heden niet verdragen en geen enkele
chirurg zou dit nog durven verrichten. Was het echter wel door verdoving
van de perifere zenuwplexus? Misschien duidt de 'brachiale anesthesie' een
hoge 'rachi-verdoving' aan. Dit was, ofschoon gevaarlijk, toch
gemakkelijker te verwezenlijken.
Hij paste soms ook epidurale anesthesie toe. Het verdovingsmiddel werd
dan ingespoten ter hoogte van het staartbeen zodat de lumbale
gevoelszenuwen verdoofd werden. Heden wordt dit nog toegepast voor
bevallingen. Eigenaardig genoeg verrichtte hij dit bij bedwateren. Hij
wilde waarschijnlijk hiermee het onbewuste zenuwstelsel van de
bloedvoorziening beïnvloeden.
Voor de algemene narcose gebruikte mijn vader aanvankelijk steeds
chloroform. Ether werd minder gebruikt. Een eerste maal gaf hij ether op 23
augustus 1920 bij een borstzweer. Op 6 september was het voor insnijding
van een panaris - een diffuse vingerontsteking - en twee dagen later voor
het verwijderen van een kogel uit de schouder. Op 28 september 1920 werd
onder etherverdoving een zweer van de anus uitgesneden. De rest van de
patiënten moest het in 1920 stellen met chloroform. Zo werd voor diepere
anale ingrepen zoals hemorroïden en fistels, alsook voor gynaecologische
operaties, steeds chloroform gebruikt.
Dit zou duren tot november 1920. Dan werd plots geen chloroform meer
gebruikt tenzij voor gynaecologische ingrepen zoals curettages. Dit laatste
zou echter slechts twee jaar duren.
Vanaf 9 oktober 1922 was het definitief gedaan met de chloroform. Zij
werd nadien nog maar uiterst zelden toegediend. Er werd enkel nog ether
gebruikt. Louis had ervaren dat de patiënt ether beter verdroeg. Bij
gynaecologische ingrepen zou hij gedurende lange tijd de ether de voorrang
geven op de 'Rachi-anesthesie'.
Op 19 augustus 1921 paste hij voor het eerst 'Rachi-anesthesie' toe.
Deze techniek zou dan progressief alle andere narcose vervangen. Slechts
gynaecologische interventies onder ether vormden nog een uitzondering.
De 'Rachi-anesthesie' is echter een verhaal op zich.
- Consultatie- en Operatieboeken.
10. DE 'RACHI'.
Bij de 'Rachi' wordt een curareproduct rond het ruggenmerg ingespoten.
Dit schakelt alle zenuwgeleiding uit over een dertigtal cm. Zo ontstaat er
gevoelloosheid maar ook verlamming onder de plaats van de inspuiting. Dit
is wel gevaarlijk.Wanneer het gif stijgt tot de hoogte van de levensknoop
in het verlengde merg krijg je verlamming van de levensverrichtingen. Dan
volgt een ogenblikkelijke dood.
Wanneer Louis opereerde moest dit snel gebeuren. Locale anesthesie
duurde niet lang, met ether kon je beschikken over een half uur maar met
een 'Rachi' kreeg je meer tijd. Er was ook het voordeel dat je bij deze
interventie alles zelf kon doen zonder anesthesist.
Wanneer de operatie echter te lang aanhield moest de Rachi-anesthesie
nog vervolledigd worden met ether. Tegen 1938 kon de 'Rachi' echter wat
verlengd worden volgens de methode van Jones. Men voegde bij het curare wat
adrenaline die de bloedvaten doet samentrekken. Zo wordt curare minder vlug
geëlimineerd.
De eerste patiënt die op 19 augustus 1921 Rachi-anesthesie kreeg was
Aloïs P. Zijn voet was afgerukt bij het losschroeven van een granaatkop.
Dezelfde anesthesie verrichtte Louis Ronse op 31 augustus, voor het
reinigen van een diepe wonde tot in de beenderen van hiel en voet. Dit
gebeurde bij Edmond T., opnieuw voor een oorlogsverwonding.
Op 30 augustus 1921 opereerde hij twee liesbreuken met die verdoving.
De chirurg zou vanaf die datum meer en meer de 'Rachi' gebruiken voor
dergelijke gevallen. Hetzelfde voor appendisectomie. Zijn eerste ingrepen -
er was in die periode merkelijk weinig appendicitis - werden op 7 en 14
februari 1922 verricht. Dit zou dan ook de regel worden bij deze
interventie.
Louis was echter zo tevreden met die techniek dat hij ze op 29
augustus 1921 toepaste voor een curettage bij een banale ontsteking van de
baarmoeder. Na een tweede poging bij een patiënte met dezelfde ziekte vond
hij de 'Rachi' toch te zwaar. Hij zou dan verder zoals gezegd, steeds ether
gebruiken voor gynaecologische ingrepen.
Gezien breuken en appendicitis de hoofdschotel voor de chirurg waren,
gebeurden er meer en meer 'Rachis' en geleidelijk aan werd Louis expert in
die materie.
Hij was zoals Sebrechts te Brugge. Men beweert dat deze gedurende zijn
loopbaan er een twintigduizendtal zou verricht hebben (1). In 1932 kon
Louis zijn bevindingen geven over tien jaar praktijk. Hij schatte het
aantal op een drieduizendtal gevallen (2). Bij telling vinden wij er maar
tweeduizend in het Hospitaal. De duizend overige heeft hij dus in de
kliniek der Zwarte Zusters verricht. Na het verschijnen van zijn studie
heeft hij er gedurende vijf jaren - dit is dan tot aan zijn ziekte, eind
1937 - juist geteld nog eens twee duizend in het Hospitaal verricht. Het
was dus een exponentiële toename.
Hij heeft na zijn ziekte nog dertig jaar gewerkt. Het zouden er dan wel
geen 2000 per vijf jaar meer zijn gezien Dr. Dubrulle toen meehielp.
Nochtans bleef hij ook nog in de privé kliniek der Zwarte Zusters werken
ofschoon in mindere mate. Wij kennen het totaal verrichte 'Rachis' niet
maar mijn vader moest heel zeker niet onderdoen voor Sebrechts.
Zowel Sebrechts als Ronse waren experts geworden in die techniek. Louis
was het nochtans niet helemaal eens met zijn collega. Om het product over
een groter gebied te laten werken zou men in Brugge, het ruggenmergvocht
enkele maal in de spuit.opzuigen en terug inspuiten. Het is de 'barbotage'.
Louis bekwam een gemakkelijker resultaat met de 'brassage', d.i. wat vocht
te laten afvloeien en wat lucht inspuiten om het 'hypobare' - dit is
lichtere - product hogerop te brengen.
Nadien meende Louis dat hij meer succes zou gehad hebben indien hij in
plaats van het woord 'brassage' 'tourbillement' zou gebruikt hebben, in het
Duits 'Durchwurzelung'. Hij vergat echter dat Sebrechts tal van assistenten
had opgeleid die allen de 'barbotage' gebruikten. Wat was de beste methode?
Wij laten de discussie over aan deskundigen... maar die zijn er nu niet meer.
Louis was het met Sebrechts eens om bij de anesthesie steeds een naald
in een armader aan te brengen. Zo kon tijdig een bloedvatvernauwend product
ingespoten worden wanneer een acute bloeddrukval ontstond. De 'Rachi' is
immers niet zonder gevaar. Het was eenvoudig een naald, baxters bestonden
toen nog niet.
De plaats waar het gevaarlijke product ingespoten werd was bepaald door
de plaats van de ingreep. Hier gebeurde er dan echte acrobatie die niemand
meer nog zou aandurven.
Voor alle ingrepen onder de navel spoot je in ter hoogte van een
lumbale wervel. Voor al wat boven de navel ligt, maag en galblaas, was een
lage dorsale wervel goed.
Voor thorax interventies, zoals voor borstkanker, moest je echter
prikken ter hoogte van de zevende dorsale wervel. Hetzelfde gold voor een
'plexusanesthesie', de verdoving van gans de arm. Ook dit was gevaarlijk.
Op dit ogenblik werken de spieren van de borstkas niet meer. Gelukkig is er
een zenuw, de frenicus, die vanuit de hersenen het middenrif doet werken en
de ademhaling overneemt. Was die er niet dan had je verstikking.
Men durfde hoger prikken. Bij cervicale ingrepen maar ook bij alle
ingrepen tot de hoogte van de neus, prikte men ter hoogte van de vierde
halswervel. Vreselijk!
Men durfde echter de dodende stof nog hoger inspuiten. Dit gebeurde
langs het 'foramen ovale', de laagst gelegen opening in de schedel. De
patiënt was dan nog steeds bewust en voelde er zich dan steeds niet goed
bij. Door overdruk in het hersenvocht moest hij dikwijls braken, wat voor
de chirurg zeer storend was. Geen erg! Het braken stopte wanneer de neus
toegeknepen werd.
Acrobatie! Bij dergelijke ingrepen was de chirurg als een koorddanser!
Louis was zo zelfzeker dat hij deze verdoving verrichtte op de
consultatie - dus bij patiënten die slechts één dag opgenomen werden. Na
een 'Rachi' moet men absoluut horizontaal blijven liggen. Ook heeft men
meer dan één dag nodig om te bekomen. Blijkbaar kon dit. Van 1920 tot 1938
behandelde hij er 13 in de 'dagkliniek'.
Soms gebeurde de 'Rachi' nochtans waar een minder ingrijpende
anesthesie had kunnen toegepast worden. Zo werd dit gebruikt voor het
aanbrengen van een gips korset bij erge coxalgiepijnen, ook voor een
fractuur van de 12e dorsale wervel. Er werden ook enkele patiënten op
dergelijke wijze verdoofd voor een cystoscopie, dus bij het kijken in de
blaas. Dit was echter in het begin dat hij deze anesthesie toepaste. Was
het zijn enthousiasme? Later zou hij hiervoor geen zo ingrijpende verdoving
meer gebruiken.
- Dr.W. De Groote: De Figuur van Prof. Dr. Sebrechts, 50 jaar na zijn
overlijden Werkgroep Montanus. 13 mei 1998. Collegium Medico-Historicum
Brugense.
- L.Ronse: 'Les bases hydrauliques de la rachianesthésie. Rapport
présenté à la Séance de la Société Belge de Chirurgie du 28 mai 1932'.
Journal Chir. et Annales Soc. Belge Chir. 1932, 29, p. 208-230. Ook in: Le
Scalpel, 1932, 85, p. 323.
Hoofdstuk 16
CONCURRENTIE
1. NIEUWE SPECIALISTEN OP KOMST
Bij het inrichten van een kliniek moest in 1920 reeds gedacht worden
aan diverse specialiteiten. Wij vinden dit reeds in de kliniek van
Professor Depage in ‘l’Océan’ van De Panne (1). Dit was een moderne kliniek
van universitair niveau die voor Louis als voorbeeld kon dienen. Hier stond
de chirurgie nog centraal maar nochtans waren er reeds verschillende
afdelingen. De oogkliniek, de stomatologie, de neurologie, de
infectieziekten waren afzonderlijk. Daarnaast was er ook een dienst voor
sterilisatie en voor radiografie, verder ook een laboratorium en een
apotheek.
Hoe was de situatie te Ieper? Welke specialiteiten waren er reeds?
De eerste specialist die Dr. Ronse en Dr. Dochy zou helpen werd op 3
augustus 1928 aanvaard. Als neus-keel-oorarts mocht Dokter Billiau aan de
slag aan 4000 fr. per jaar. Deze taak vervulde hij naast zijn werk als
adjunct in de Psychiatrische kliniek.
Dr. Billiau had het wegens ziekte soms wat moeilijk. Reeds op 29
augustus 1930 mocht hij “verbonden aan het hospitaal onvergolden met de X-
stralen onderzocht worden”. Nadien is hij nooit zeer actief geweest. Hij
had ook een huisdokterpraktijk.
Ondanks de aanwezigheid van Dr. Billiau heeft Dokter Ronse tot het
einde van zijn loopbaan ook neus- keel- en oorziekten behandeld. Men kan
zich afvragen of de operaties van dokter Billiau in de ‘operatie- en
consultatieboeken’ ingeschreven werden. Waarschijnlijk niet.
Kleine chirurgie waarbij toch verdoving toegepast werd vinden we er
niet in terug. Doorboren van trommelvlies, ledigen van een mastoïditis is
er niet, ook niet het puncteren van een maxillaire sinus. Vooral het
rechtzetten van het neustussenschot ontbreekt. Nochtans was dit een van de
meest toegepaste interventies van de neus-keel-oor-specialist. Wanneer de
ademhaling een ietsje last gaf - ook snurken- moest het tussenschot het
ontgelden. Was dit werk voor Dr. Billiau?
De ‘consultatie en operatieboeken’ waren blijkbaar de persoonlijke
dossiers van chirurg Ronse. Zo was het ook voor Louis nog steeds op dit
niveau een flink kappen en snijden. Microchirurgie bestond nog niet.
Thuis en natuurlijk ook in de kliniek, had Louis een draaistoel voor
het evenwichtsonderzoek. Bij het draaien kan je de oorzaak vinden: bevindt
het letsel zich in het oor of in de hersenen? Voor de kinderen thuis, was
de draaistoel natuurlijk de carrousel.
Ophtalmologie was reeds vóór de oorlog duidelijk gescheiden van de
andere geneeskunde. Te Ieper functioneerde de gespecialiseerde oogkliniek
van de Franse Zusters sinds 1909. Zij werd echter na de oorlog niet
herbouwd. Er zou dus dergelijke dienst in het Gasthuis moeten komen. Ronse
zou in het begin enkele kleine oogoperaties verrichten. Hij zou zich echter
vlug in verbinding stellen met oogartsen om deze dienst uit te bouwen.
Bij Depage was er ook een dienst voor infectieziekten voorhanden. Deze
behoorden in feite tot de inwendige ziekten. Hier werden vooral
tyfusgevallen opgenomen. T.b.c.-patiënten waren er natuurlijk niet. Die
werden gereformeerd.
Na de oorlog kwam er te Ieper geen tyfus meer voor, wel veel
tuberculose. Die patiënten werden behandeld in 'gestichten'. In de
sanatoria werd vooral rust voorgeschreven. Voor het Ieperse was dit de
‘Lovie’ te Proven. Dr. Sierens was er de pneumoloog.
Dr. Ronse zou nauw met hem samenwerken. Bij de behandeling werden
immers dikwijls chirurgische ingrepen toegepast. Tijdens het interbellum
was behandeling immers mogelijk geworden. Vanaf 1930 werd deze
georganiseerd in het Hospitaal. Er werd zelfs een 'lazaret' gebouwd.
De behandeling bestond toen vooral in het samendrukken van de t.b.c.-
holten. Eerst probeerde men lager gelegen letsels samen te drukken door
frenectomie of ten minste door de alcoholisatie van de Frenicus. Die zenuw
regelt de beweging van het diafragma. Wanneer ze doorgeknipt wordt kan de
basis van de long onderaan niet meer werken.
In 1934 ging men over tot de 'pneumothorax'. Door lucht in te spuiten
in de thorax-holte wordt gans de long samengedrukt. Die kan dan 'rusten'.
In 1937 werd dit echter vervangen door thoracoplastie. Met wegnemen van
ribstukken konden kleinere delen van de long samengedrukt worden.
De chirurgie won hier een nieuw werkterrein. Louis was hierover zo
enthousiast dat hij in de zomer van 1936, zes thoracoplasties verrichtte.
Dit gaf echter vreselijke misvormingen. In 1952 zou dit terrein van de
chirurg ook inkrimpen. T.b.c. genas door streptomycine. Longkwab-resectie
moest enkel nog gebeuren bij de 'oude' niet genezen gevallen.
Psychiatrie was er niet bij Depage. Tijdens de oorlog waren de
Angelsaksers hierin nochtans geïnteresseerd. Zij pasten bij acute 'nervous
breakdown' de ‘moraalpsychiatrie’ toe. Je moest de zieke overtuigen nopens
het verkeerde van zijn opvattingen. Dit gebeurde bij middel van opsluiten
in isolatie maar ook door elektrische schokken op de ledematen. Zo kon de
cliënt inzien dat genezing mogelijkheid gaf om hieraan te ontsnappen.
Er waren te Ieper twee psychiatrische 'gestichten'. De mannen konden
terecht in de psychiatrische inrichting in de Lange Torhoutsestraat. Het
'gesticht' voor vrouwen lag aan de Vlamertingse weg. Beide instituten waren
in oktober 1914 getransfereerd naar Vaucluse. De mannen zouden niet
terugkomen. Zij werden naar St.-Niklaas overgebracht. De vrouwen kwamen
echter in de gerestaureerde gebouwen terecht.
De psychiatrische specialiteit was dus te Ieper aanwezig. Dit was
echter geen 'echte' geneeskunde. De inrichting hing af van justitie en het
enige wat toen kon gedaan worden was de zieke bewaken. De psychiater
functioneerde hier in feite als de 'huisarts' van het 'gesticht'.
Zoals bij tuberculose ontstonden in de jaren dertig echter ook nieuwe
behandelingsmethodes. Een coma verwekt door een 'overdose' van insuline kon
soms verbetering geven. Een epileptische crisis verwekt door een
intraveneuze inspuiting van cardiazol gaf hetzelfde resultaat. Het was de
Cardiazol-choc (2).
Psychiatrie met toepassing van deze technieken werd slechts zeer
geleidelijk toegepast en dan nog enkel in de grote instituten. Pas na de
tweede wereldoorlog zouden er in algemene klinieken psychiatrische diensten
komen. Zoals bij tuberculose, kon men dan door efficiënte medicatie beter
genezing bekomen.
Er was nu nog geen spraak van psychiatrische behandeling in een
algemeen ziekenhuis. Nochtans aanvaardde men geleidelijk dat iets kon
ondernomen worden 'buiten de muren'. De extramurale psychiatrie kwam op
gang. Sinds 1922 bestonden te Brussel reeds Dispensaria voor Geesteszieken.
Er waren ook reeds 'open' klinieken waar niet gecolloceerde patiënten
konden opgenomen worden. Die waren toen echter uiterst zeldzaam. Je had te
Brussel 'l'Institut Titeca' en misschien ook de kliniek te St.-Denijs-
Westrem.
Wat dan te Ieper? Dokter Dieryck was vroeger hoofdgeneesheer in het
Heilig-Hartziekenhuis. Zijn opvolger, Dr. Deroo, lijkt een goede
'gestichtpsychiater' geweest te zijn. Hij ondernam een poging om buiten het
‘gesticht’ psychiatrie te beoefenen. Daarom vroeg hij op 31 januari 1933
aan de Commissie “om zijn specialiteit der zenuwziekten te mogen doen als
dokter bij de Openbare Onderstand”. Antwoord van de 'Commissie': ”Gezien
deze gevallen zich zelden voordoen in de gestichten van den Openbaren
Onderstand, neemt het bestuur goed nota der aanvraag van Dokter Deroo”. Een
gemiste kans! De psychiater was mossel noch vis! Alles bleef zoals het was.
In dezelfde vergadering werd nog door de 'Commissie' voor collega Ronse
een “schedelboor voor trepanaties” aangekocht. Collega Deroo had moeten
aandringen en het verschil tussen neurologie en psychiatrie uitleggen. In
beide ziektetoestanden kan een trepanatie nodig zijn.
Ondertussen werden in het Gasthuis toch geesteszieken opgenomen. Louis
Ronse speelde dan zelf psychiater en paste de meest moderne behandeling
toe. Bij depressies verrichtte hij vanaf 1937 cardiazolchoc.
Louis was opnieuw mee met zijn tijd. Het is echter wel eens gebeurd
dat een verwarde patiënt na de behandeling roepend door het hospitaal gaan
lopen is.
Bij de aanvang verrichtte chirurg Ronse dus bijna alle specialiteiten
die geleidelijk door gespecialiseerde artsen zouden overgenomen worden. De
meeste kon hij echter nog voortzetten tot het einde van zijn loopbaan.
De neurologie met onderzoek van de hersenholten en trepanaties
beoefende hij tot het einde. De Commissie had ten ander een speciale stoel
voor trepanatie aangekocht. Het was de eerste in België.
De pediatrie kon hij ook voortzetten. Pas na de tweede oorlog zou te
Ieper een kinderarts opduiken. Nochtans was er te Kortrijk tijdens het
interbellum reeds een kinderspecialist die in Duitsland op stage geweest
was. Thevelin was toen de enige pediater van de Westhoek.
De dienst voor sterilisatie, de dienst voor radiografie en de
stomatologie bleven ook zijn domein gedurende gans zijn loopbaan. Hij was
ook verantwoordelijk voor het laboratorium. Lang was hij hier de grote
baas. In die tijd waren de laboratoriumonderzoekingen immers wel
overzichtelijk. Een internist-labospecialist, Dr. Deconinck, kwam er
slechts in september 1940.
Nog andere specialisten zouden opdagen maar alles zou zeer traag op
gang komen. Een internist, Dr. Deloof, kwam er ook bij. Daarop kregen wij
een orthopedist, Dr. Waterblee, in 1959.
Er was slechts één plaats van het gasthuis waar hij nooit enige
bevoegdheid zou hebben: in de apotheek kwam hij niet.
Esthetische chirurgie? Pas vanaf 1960 zou men ook meer aandacht
schenken aan het esthetisch resultaat van de operaties: geen grove
littekens meer en bij reponeren van fracturen ook een totaal esthetisch
herstel. Specialisatie heeft echter in een verre provinciestad wat meer
tijd nodig.
Opdat een kliniek goed zou functioneren is er een medische wachtdienst
nodig. Die ontstond spontaan door de praktijk.
Oogoperaties zijn steeds dringend. Toen nog geen oogarts aan het
gasthuis verbonden was moest voor een interventie door een niet erkende
arts, de toelating aan het bestuur aangevraagd worden. Een certificaat van
Dr. Dochy op 2 april 1921 werd niet vlug genoeg nagezien. Zo werd een
patiënt te laat geopereerd. Daarom werd beslist dat elk bestuurslid
afzonderlijk bij urgentie toelating mocht geven voor dergelijke verwijzing.
Een ongeval in het St.-Jan Godshuis op 21 april 1925 leverde ook
problemen op. "Aangezien een kostganger zich de schedel gebroken heeft bij
een val in de kelder, aangezien de geneesheer van het Godshuis in belet was
bij het eerste en tweede verzoek om zijne zorgen te kunnen toedienen,
aangezien zij bezweken is zonder geneeskundige zorgen" beslist de Commissie
drie dagen later, dat "de eerste dokter die aan de hand is zal mogen
geroepen worden om zijn geneeskundige zorgen toe te dienen".
Ook vervoer van patiënten kwam ter sprake. Tijdens het bouwen van de
nieuwe kraaminrichting werd een onderkomen voor de cliënten gevonden in het
huis van Dr. Dieryck in de d'Hondtstraat. Vervoer moest geregeld worden.
"Gezien de aanvraag gedaan op 20 maart 1925 door de Hr. Dr. Ronse aangaande
het vervoer van zieke vrouwen tussen het Moederhuis en het Gasthuis; gezien
er zelden gevallen voorkomen dat eene vrouw van het Moederhuis naar het
Gasthuis moet overgebracht worden voor heelkundige bewerkingen; aangezien
dergelijke vrouwen best overgebracht worden op een matras of berrie,
besluit het gebruik van een automobiel voor te houden voor dergelijke
gevallen".
Meer en meer zou het vervoer in belang toenemen. Het Rode Kruis zou
hiervoor inspringen. De Heer D'Huvettere, voorzitter van het Rode Kruis,
vroeg op 10 januari 1930 een toelage van 5000 fr. en daarbij ook "de
automobiel te mogen verbergen in het gasthuis". Het eerste werd niet
toegestaan - de begroting was reeds opgemaakt - het tweede kon wel.
Op 13 juni 1930 werd gevraagd het 'alaam' van de vereniging erbij te
plaatsen. Het kon in de bergplaats van "de hennekoten" - het kippenhok.
Fagel, een kostganger uit het 'Nazareth', kreeg op 23 mei 1933
toelating om bij ontslag met deze wagen naar het rustoord terug te keren.
De prijs van de ritten werd natuurlijk gecontroleerd. Men bemerkte op 7
juli 1936 dat 12 fr. gevraagd werd "om zieken over te brengen terwijl
huurhouders slechts 6 fr. vragen". Dit moest natuurlijk geregeld worden.
Uiteindelijk had Louis Ronse alle diensten als bij Depage maar hij deed
dikwijls alles zelf. Hij was de enige, de grote chirurg. Deze
alleenheerschappij zou echter niet blijven duren. Dr. Ronse zou het kunnen
uithouden tot in 1937. Dan zou het tij keren.
Onze chirurg verdedigde ondertussen zijn positie. De Commissie kreeg op
4 juli 1936 een schrijven van 'schoolbestuurder' Denaghel betreffend zijn
oudleerling Gerard Hoornaert. Deze vroeg "betaalde en bestaande
radiografieplaten bij Heer Dr. Ronse in bruikleen te geven aan zekeren
specialist in Brugge waar Hoornaert nu in behandeling was, hetgeen Heer Dr.
Ronse weigerde mede te delen." De commissieleden waren hiermee eerder in
verlegenheid: "Overwegend dat dit een zeer kiesche zaak is om daar tussen
te komen oordeelt dat het misschien beter zou zijn moesten de Heren Dokters
daarvoor te samen in betrekking komen". Louis wilde zijn patiënten
behouden.
- Depage A. : L'Ambulance de l'Océan. Artikel in het tijdschrift:
'Ambulance de 'L'Océan'. 1917, fascicule 1 p. 5-64.
- In 1940 zou men de cardiazolinspuiting vervangen door electrochoc.
Men jaagt dan een elektrische stroom doorheen het voorhoofd wat ook een
epilepsiecrisis verwekt.
2. DE PLAATS VAN DE HUISDOKTER
Het werk van geneesheren en specialisten was niet duidelijk afgelijnd.
De arts en de chirurg verrichtten soms wat een tandarts aankon. Daarom werd
op 28 maart 1930 terugbetaling voorzien bij de drie Ieperse tandartsen. Dit
waren de heren Grimmelprez en Peene en Mevr. Van den Driessche. “Overwegend
dat de behoeftige nu hun tanden laten trekken bij de dokters die de
geneeskundige zorgen in hun familie verlenen en dat er in de stad drie
specialisten tandmeesters hun ambt uitoefenen”.
Er was ook onduidelijkheid betreffende de huisdokters. Dr. Ronse was
toeziende arts voor het preventief leerlingenonderzoek in scholen. In de
laatste zitting van de gemeenteraad vóór de oorlog werd dit op 27 februari
1940 besproken. Dokters Billiau, Daelmans en Dochy moesten na drie jaar
vervangen worden. Louis Ronse kreeg de verantwoordelijkheid van de St.-
Aloysiusschool in de D'Hondtstraat, van de Stadsmeisjesschool in de St.-
Janstraat, van de St.-Michielsschool in de Elverdingestraat en van het
Bisschoppelijk College. De huisdokters, Dr. Snick en Dr. Cousin, bekwamen
het toezicht in de overige negen instituten. Om de maand moest het
onderzoek gebeuren aan 6 fr. per leerling. Heden wordt dit verricht door
huisdokters.
Anderzijds zou een huisarts een duchtige concurrent voor de chirurg
worden. Collega Cousin was huisdokter maar hij boekte bij het publiek
fantastisch succes met amygdalectomie.
Eventjes tellen? Van 1920 tot 1937 - het jaar van zijn ziekte - werden
door Dr. Ronse 1005 'amandels' getrokken. Wel renderend!
In 1923 had Louis reeds 89 gevallen, het jaar daarop 82. Het aantal
bleef daarna schommelen rond de 50 maar vanaf 1934 ging het de hoogte in:
81, 83, 106. In 1940 - het jaar van de oorlog - daalde het cijfer tot 16.
Vanaf 1940 zou een huisdokter de patiëntjes kapen. In december 1940
verrichtte Dr. Cousin één amygdalectomie. In 1941 waren het vier. Een
vreemde eend in de bijt! De koek zou weldra gedeeld moeten worden.
Vanaf 1940 moest het duo Ronse-Dubrulle - er waren nu twee chirurgen in
het Gasthuis - immers in de verdediging gaan. In 1941 had Cousin 10
ingrepen, Ronse-Dubrulle 2; in 1942 had Cousin er 9, tegen 2 voor het duo.
In 1942 haalde Cousin het pleit: 47 tegen 39. Het duo verdedigde zich
echter. In 1943 haalden de hospitaaldokters de overwinning met 29 tegen 13
en in 1943 met 58 tegen 52. Toch niet zo slecht voor de huisdokter! Hij had
bijna de helft van het chirurgenhonorarium afgesnoept. Het werkterrein was
gehalveerd.
3. DE PLAATS VAN DE VERPLEEGKUNDIGE
Bij de geneesheren ontstonden meer en meer specialisten maar de zusters
moesten ook meer en meer inspringen. Bij hoogdringendheid mochten de
apothekers 's nachts medicijnen leveren. Om 17 u. werd de apotheek van het
Gasthuis echter gesloten. Wat vroeg! Apotheker Snouck werd vanaf 22 oktober
1935 voor de nachtdienst betaald.
De Commissie vond dat het wel goedkoper zou kunnen. Er werd daarom
gevraagd dat twee religieuzen het werk in de apotheek zouden aanleren. Een
paar maand later veranderde de Commissie van tactiek. Op 19 februari 1936
zou beter één zuster full-time aan de apotheek verbonden worden "opdat ze
door de apotheker ten volle zou kunnen op de hoogte gebracht worden".
Er werd ook aan de Commissie gevraagd het werk tussen de geneesheer en
de verpleegkundige af te bakenen. Het voorgebouw waar zich nu een labo met
bunsenbrander bevond, was in juli 1934 klaargekomen. De overste vroeg
daarom op 11 augustus 1936 "wie de ontledingen te doen heeft, ofwel de Heer
Dr.Ronse ofwel Zr. Lutgarde - deze zuster hielp in de operatiezaal - waarop
de Commissie antwoordde van oordeel te zijn dat de ontledingen behoren
gedaan te worden door de Heer Dr. Ronse maar dat een zuster kan hulp bieden
waar het nodig is. Een brief zal gegeven worden aan Dr. Ronse". Een
Salomonsoordeel!
De geneeskundige zorg kon slechts zeer geleidelijk door
verpleegkundigen verricht worden. Bij de aanvang werd er niet nauw gelet op
diploma’s. Voor versjouwen van zieken - of van steenkolen - heb je vooral
spierkracht nodig. “Aangezien de uitgestrekte hovingen van het O.L.V.
Gasthuis eenen hovenier vereisen, aangezien de werkman met bezorgen van den
hof belast, insgelijks zou kunnen hulp bieden binnen het gasthuis voor het
verhandelen der zware zieken en het bijbrengen der kolen” werd hovenier-
arbeider-klusjesman-verpleger David Garrein op 4 september 1925
aangeworven.
Op 7 februari 1930 vroeg de overste nog "een knecht dienstig in de
mannenzaal". Dienstmeiden en werkvrouwen hielpen ook mee bij de verpleging.
De vlijtige waren bovendien steeds kandidaat voor een eventuele roeping.
Gediplomeerd personeel werd meer en meer een noodzaak. Dit vroeg echter
tijd. Op 5 september 1930 besliste de 'Commissie' "gezien drie zusters uit
het Hospitaal zullen moeten de leergang van ziekenverpleegster volgen te
Brugge, wordt er aan de overste toegestaan deze tijdelijk te vervangen door
meiden en werkvrouwen”. Op 22 september 1930 was het zover: “Het Bestuur
neemt de pensioenen op van twee zusters die voor verpleegster studeren in
Brugge” en aanvaardt twee dienstmeiden. Het bleef bij twee. Op 1 augustus
van volgend jaar werden de zusters opnieuw "gezonden naar Brugge voor de
cursus van ziekenverpleegster". Uiteindelijk werden alle zusters naar de
Brugse verpleegsterschool gestuurd.
In de kraamkliniek werden ook zeer dikwijls dienstmeiden ingeschakeld.
Op 4 juni 1935 werd de verantwoordelijke, juffrouw Roedolf, op het matje
geroepen daar zij dikwijls al te gemakkelijk afwezig was: “De bestuurster
van het moederhuis wordt opmerkzaam gemaakt dat op zekeren dag de zorgen
van zes moeders toevertrouwd werden aan ene en dezelfde meid terwijl
zijzelf afwezig was”.
Jufrouw Roedolf had op 19 juli 1932 laten weten dat ze zinnens was
kloosterzuster te worden - op 25 april 1933 was ze op bedevaart te Rome. De
Commissie nam haar voorzorgen. "Een zuster gaat op 26 juli 1932 naar Brugge
voor de studies van vroedvrouw". Op 7 september 1937 was het dan de beurt
aan Zuster Emmanuele om deze studies aan te vangen.
Vier jaar later zouden er geen dienstmeiden meer ingeschakeld worden.
Het begon bij de zwavelbaden voor schurftige patiënten. Op 22 april 1922
vroeg het gemeentebestuur, op aanraden van de ijverige Dokter Van Robaeys,
om deze behandeling te organiseren. De patiënten werden hiervoor tot dan
toe gestuurd naar het hospitaal te Kortrijk. De oprichting ervan te Ieper
werd eindelijk besproken op 22 februari 1933: “gezien er in de zaal voor
ontsmetting in het gasthuis twee badkuipen nodig zijn die kunnen weerstaan
aan het geven van zwavelzure (sic) baden, gezien deze van verschillende
grootten dienen te zijn ./ . gezien deze onmisbaar zijn . . besluit
bedoelde badkuipen te bestellen bij Mr. Arthur Dejaegher te Ieper”. Het
werd een dure aankoop: “de kleinste, groot 1,68 m, voor 1030 fr. en de
grootste van 1,83 m voor 1150 fr. , wel te verstaan zonder bijhoorigheden”.
Op 4 juni 1935 vroeg de overste “een ander manspersoon te hebben om de
sulferbaden toe te dienen aan de mannen”. Op 16 juni 1934 werd hierover
gedebatteerd. “Het Bestuur gezien er kwestie is schikkingen te nemen voor
het toedienen van sulferbaden aan huidzieken, besluit dat de knecht van het
Gasthuis zal belast worden die baden toe te dienen aan de mannen en eene
zuster voor de vrouwen”. De knecht kreeg hiervoor 2 fr. per bad. Voor niet-
behoeftigen werd hiervoor 25 fr. en 10 fr. voor het ontsmetten van de
klederen gevraagd.
Op 1 mei 1935 kreeg het Bestuur echter “een schrijven van Dokter Ronse dat
de geschurftbaden (sic) moeten toegepast worden door geschoolde krachten.
Gezien die opmerkingen van de Heer Ronse behoren in acht genomen te worden”
werd beslist naar de overste te schrijven en te “vragen of zij geen ongemak
er in ziet dat de schurftbaden aan de mannen zouden gegeven worden door de
zusters”. Geen slechte oplossing, voor het spaarzame Bestuur is het ieder
maal 2 fr. gewonnen. Daarbij werd verpleging toevertrouwd aan geschoolde
krachten.
Hoofdstuk 17
MODERNE GENEESKUNDE
1. SYFILIS
Louis verrichtte alle specialiteiten. Er was echter één die hem nauw
aan het hart lag. Gedurende zijn ganse carrière heeft de chirurg ijverig de
syfilis opgespoord. Het was een reflex, aangeleerd tijdens de oorlog. Aan
het front werd hij voortdurend met deze ziekte geconfronteerd.
Deze behandeling behoorde eerder tot de inwendige geneeskunde maar die
specialiteit bestond toen nog niet. Vooral de huisarts werd hiermee
geconfronteerd. Het werd nu ook het terrein van Louis. Hij roeide met
enthousiasme in dit vaarwater.
Wanneer de symptomen van die chronische ziekte niet zo duidelijk waren
dacht hij aanstonds aan erfelijkheid, aan de mogelijkheid van
heredosyfilis. Een dame van goede komaf uit Mesen, met allerhande klachten
- nu heet dit een ‘zenuwpatiënte’ - werd ten einde raad door de huisdokter
naar Ronse gezonden. Deze vond niets en stelde zijn cliënte gerust: “Niet
erg, het zal wel een gevolg zijn van een kleine infectie opgelopen door een
voorzaat”. Shocking!
Hij zal toen ook wel de ‘siroop van Gibert’ voorgeschreven hebben. Dit
is een lekkere suikerbereiding met jodium. Het drankje is onschuldig,
tevens gunstig voor de bloedcirculatie en opkikkerend. Louis had zich in
dit geval echter versproken. De dame was niet tevreden. De Mesense
apotheker heeft de ‘Gibert’ waarschijnlijk niet moeten bereiden. De
patiënte zou er nochtans wel bij gevaren hebben.
Reeds op 15 december 1923 kreeg het Bestuur der Burgerlijke Godshuizen
een brief van Richard D'Hont, apotheker van het Gasthuis: "Voor ogen
hebbende de misbruiken van dokters van het Hospitaal in het toedienen van
medicamenten, gezegd 'eigenaardige bereidingen' en 'bijzondere toestellen
en banden'. Afleveren van deze geneesmiddelen en toebereidselen veroorzaken
grote kosten aan de Godshuizen. Mocht de aflevering afgeschaft worden mits
aanvraag bij het Bestuur?".
In de volgende vergadering van het Bestuur der Godshuizen werd er over
gedebatteerd: "Vu la lettre du pharmacien de l'Hôpital signalant les abus
que les médecins des administrations charitables commettent en prescrivant
des spécialités pharmaceutiques et des accessoires de pharmacie provoquant
des dépenses élevées. A partir du 1 janvier celles-ci ne seront délivrées
qu'avec l'autorisation expresse".
Daarop protesteerde Louis. "Gehoord het verslag van Dr. Ronse,
heelkundige in het O.L.V.-Gasthuis, nopens de geneeskundige behandeling der
venerische ziekten, aangezien Dr. Ronse zich ter beschikking stelt om deze
ziekte te behandelen en dat het gouvernement de kosten der geneesmiddelen
zal betalen, besluit de behandeling toe te laten in het Hospitaal op
voorwaarde dat zulks niet weegt op de begroting der Godshuizen".
2. HYPERSPECIALISATIE
Louis was een specialist in syfilis. Andere takken van de geneeskunde
waren voor hem echter even belangrijk. Zo had je de rugklachten. Vanaf zijn
aankomst te Ieper werd hij er mee geconfronteerd. Hij verzorgde die
dikwijls met een gipskorset om de
wervelzuil te immobiliseren. In de periode 1920-1921 legde hij reeds drie
'plaasters' aan tijdens de consultatie.
Toen in 1932 de 'ziekte van Pott' beschreven werd was hij er als de
kippen bij. Zo heeft hij gedurende een latere periode bij allerhande
patiënten deze ziekte gediagnosticeerd. Die ziekte ontstaat door een
tuberculeus abces van een ruggenwervel. Dit kan het collaberen van de
wervel verwekken. Men kan dit enkel diagnosticeren mits een zorgvuldige
radiografie. De gewraakte wervel wordt dan gestut met een beenent uit de
tibia.
Louis volgde steeds zeer vlug de nieuwste trend in de geneeskunde.
Albee stelde in 1932 de operatie op punt en reeds in 1934 verrichtte vader
ook deze ingreep. Op 8 mei 1934 kreeg vrouw Ceuleman immers hiervoor een
getuigschrift.
Iedereen met rugklachten was daarop goed voor een detectiveonderzoek.
Zo het een mooie positieve foto werd onderging je een, voor Louis, boeiende
ingreep. Hij zou deze ingreep regelmatig verrichten tot na de oorlog. Zij
is niet gevaarlijk en zelfs nuttig, ook wanneer er geen tbc in het spel is,
bij voorbeeld bij scheefgroei van de wervelzuil.
In 1937 moest hij zich hiervoor verantwoorden. De Provinciegouverneur
had op 19 januari een brief gekregen van zekere heer Mestdagh. Deze klaagde
erover dat onze chirurg bij een wees van 14 jaar een gipskorset aangebracht
had. Louis mocht het daarop bij de Commissie uitleggen.
Dr. Ronse durfde alles aan. Hij was op de hoogte van de nieuwste
technieken. Steeds was hij bereid om ze toe te passen. Alles wat het
centraal zenuwstelsel aanbelangde boeide hem ook. Vanaf 1936 spoot hij
lucht in de hersenholten om bij middel van RX, abcessen en hersentumoren op
te sporen. Die werden daarop chirurgisch verwijderd of er werd bij deze
laatste een schedelboring verricht. Dit minderde de hersendruk wat de
hoofdpijn uitschakelde. Hij zocht zelfs op de plaats van een trepanatie,
letsels die epilepsie veroorzaakten. Dit doet men door de hersenschors
elektrisch te prikkelen. Schedelboringen deed hij dus zeer dikwijls.
Bij hersenschudding voerde hij vanaf april 1924 steeds een
lumbaalpunctie uit. Zo kon hij met een manometertje de druk van het
hersenvocht bepalen. Een hersenhematoom verhoogt die zodat dan een
bloedklonter kon gediagnosticeerd worden.
Dit deed hij dikwijls op de consultatie. Dit betekent dat de patiënt
slechts één dag gehospitaliseerd werd. Van 1920 tot 1940 heeft Dr. Ronse
dit toegepast bij 36 patiënten.
Soms verrichtte hij twee lumbaalpuncties terzelfder tijd, boven elkaar.
Zo kon hij een dichtgroeien van het ruggenmergkanaal situeren.
Dr. Louis Ronse oefende niet alleen een drukke praktijk uit, hij had ook een talrijke kroost. Bovenstaande familiefoto, genomen in de eigen tuin, dagtekent van 1934. Echtgenote Kate heeft haar jongste spruit Mary Ann (°7 maart 1933) op schoot; rondom haar bevinden zich (v.l.n.r.) Antoine (°26 april 1925), Edouard (°28 mei 1930), Hubert (°12 november 1929), Leon (°21 november 1923) en Cécile (°7 maart 1927). Later zouden nog twee kinderen geboren worden: Francis (°1 januari 1939) en Kitty (°2 februari 1941).
Acute ischias behandelde hij ook door inspuiten van lucht langs het
sacrum, epiduraal rond de zenuwen van de 'paardestaart'. Dit gaf aanstonds
een goede verdoving van de pijn. Dit is uiterst efficiënt maar heden nog
steeds niet voldoende toegepast.
Wanneer bij een nieuwgeborene de wervelzuil niet dichtgegroeid was,
hechtte hij die. Op 7 juli 1932 hechtte hij de nervus cubitalis van de arm,
op 18 januari 1933 en 18 juli 1933 was het de nervus medianus. Heel
uitzonderlijk voor die tijd!
Bij gelaatspijnen verdoofde hij het gevoelsganglion onder de
schedelbasis. Door een inspuiting met alcohol wordt hiermee een blijvende
gevoelloosheid verwekt. Hij deed dit op de tast met een rechtstreekse
inspuiting. Heden durft niemand dit aan zonder radiografische controle.
Wij hebben zelfs een behandeling gevonden van een aneurisma - dit is
een ziekelijke bloedvatverwijding - van de aorta. Op 25 juni 1931
verrichtte hij hiervoor een 'endocerclage'. Dit was hart- en vaatchirurgie
'avant la lettre'.
Onze chirurg waagde zich
aan esthetische ingrepen. Hij
herstelde een door litteken
misvormde neus op 10 maart 1932.
Bij een chondroom van het oor
- dit is een goedaardig gezwel
van het kraakbeen - probeerde hij
het uitzicht te verbeteren. Hij was
de enige arts die kon ingrijpen bij een hazenlip of wolfsmuil. Op 2
februari 1933 herstelde hij een frontale schedelmisvorming verwekt door de
forcepstang bij de geboorte. Soms werd de huid geënt. Hij verrichtte dit
onder meer bij een grote verwonding van de arm of bij een wonde ontstaan op
spataders.
Bij een torticolis sneed hij halsspieren door en bracht het hoofd in de
goede houding met een gipsverband. Klompvoeten zette hij recht mits
doorsnijden van de achillespees. Nadien werd ook een atelle voorgeschreven
in afwachting van de genezing. Hetzelfde werd verricht bij de congenitale
stijfheid van de voetspieren door ruggenmerglaesie - de zogenaamde ziekte
van Little.
Hij was een trouwe navolger van Leriche. Die hechtte enorm belang aan
het sympatisch zenuwstelsel. Dit werkt buiten het bewustzijn en regelt de
automatische werking van de organen. Leriche stelde voor dit zenuwstelsel
bij lokale aandoeningen weg te snijden.
Zo werden in het Gasthuis bij een voetwonde die niet genas, de
zenuwknopen liggend langs het femur verwijderd.
Vooral de zenuwknopen gelegen langs de wervelzuil moesten het
ontgelden. Bij een megacolon - een te lange dikke darm - sneed Louis de
vergroeiingen weg maar ook het sympatisch zenuwstelsel naast de wervels.
Een syfilitische ontsteking van het beenvlies van een humerus kreeg
dezelfde behandeling. Hetzelfde gebeurde voor een chronische etterfistel
van het onderste lidmaat.
De zenuwknopen rond de carotisarterie moesten ook weg bij
facialisparalyse. Bij sclerosis multiplex werd het ganglion stellatum
weggesneden. Dit is de bovenste zenuwknoop langs de wervelzuil. Jonesco,
een discipel van Leriche, stelde voor om een nog meer ingrijpende sectie
hiervoor te verrichten.
Volgens Leriche moest bij myasthenie - een ziekelijke oververmoeidheid
van de spieren - ook de thymus weggesneden worden. Louis heeft dit
nauwgezet toegepast. Dit was in feite een interventie gelijkend op die bij
hyperthyroïdie. Hierbij werd de helft van de thyroïdklier weggenomen. Hij
publiceerde hierover in 1939 (1).
Dit alles wijst op een geneeskunde die nog zeer experimenteel was.
Leriche vertrok van een vooropgestelde hypothese die feitelijk foutief was.
Deze interventies hebben niet veel resultaten geboekt.
Onze chirurg was steeds klaar om nieuwe technieken toe te passen, al
waren ze soms iets extravagant. Rond de jaren 1950 bezigde hij voor zijn
maagoperaties een apparaat met hechtkrammen. Die moesten de maagwonde
hechten. Het was zoals bij het inbinden van boeken. Soms viel een kram
echter in de buikholte. Er moest dan naar gezocht worden.
Voor deze nieuwe technieken kocht hij persoonlijk apparatuur aan. Na de
bevrijding kwam er zo een uit Amerika: een soort cardiograaf die
veranderingen in de hartsituatie aangaf. Hij heeft er niet veel gebruik van
gemaakt. De werking was zeer ingewikkeld en zeer vlug werd met een
electocardiogram een degelijker onderzoek mogelijk. Nu heeft het apparaat
zijn plaats in een medisch museum.
Louis was enorm progressief, durfde alles aan, maar was, volgens zijn
zeggen, hierbij steeds voorzichtig. Hij kende zijn limieten. Moeilijke
vrouwenziektes stuurde hij naar Daels.
Op 22 oktober 1926 werd door de COO ook toelating gegeven "tot het
laten behandelen met radium, in het gesticht gehecht bij de Hogeschool van
Leuven, der Wed. Victor P. ". Op 28 augustus 1934 werd de zoon van 'vrouw
Hardy' gestuurd naar het Instituut Bunge te Antwerpen voor 'gezwellen in
het hoofd'. Hij stuurde ook, op 13 april 1937, Madeleine S. voor
behandeling van 'lupus' naar het Gasthuis Nottebohm te Antwerpen. Hier was
men gespecialiseerd in het behandelen van die huidziekte van het gelaat.
- Dr. Ronse: Thymectomie pour Myopathie juvenile. Journal de Chirurgie
et Annales de la Société Belge de Chirurgie. 1939, 39 p. 138-139. Ook in:
Le Scalpel. 1939, 92 p. 1485-1486.
3. EEN WETENSCHAPSMAN
Louis Ronse was zeer belezen. Hij had een 'all round' kennis. Jaarlijks
nam hij deel aan het Congres van de Franse ‘Société de Chirurgie'. De
eerste maal vroeg hij hiervoor op 6 mei 1927, vier dagen verlof aan het
Bestuur der Godshuizen: “Gezien de dienst zal verzekerd worden in het
Hospitaal besluit het Bestuur aan belanghebbende toelating te geven".
Nadien heeft hij die toelating nooit meer gevraagd.
Vanaf 1922 was hij lid van 'l'Association Française de Chirurgie'. In
1930 werd hij lid van 'la Société Belge de Chirurgie' en in 1935 van 'la
Société Belge d'Orthopédie' en van 'la Société Belge d'Urologie'. In 1939
werd het 'la Société Internationale de Chirurgie'. Uiteindelijk waren er in
1955 'de Gastro-enterologische Colloquia'.
Ronse las wekelijks ‘La Presse Médicale’ van A tot Z, alsook de meer
gespecialiseerde litteratuur. Hij besteedde een fortuin aan boeken en
tijdschriften. Zijn bibliotheek omvatte 575 medische boeken met dan nog
stapels tijdschriften.
Louis leefde voor 'zijn' geneeskunde. Hij had de gave van de
verbeelding. Dit ligt aan de basis van het vruchtbaar denken. Hij was
geboeid wanneer hij het onzekere kon ontcijferen en hij stelde zijn
diagnoses met gedrevenheid, met een zekere euforie.
Onze chirurg had een opmerkelijk observatievermogen. Hij beweerde dat
er connecties waren tussen de medullaire subdurale ruimte en het
retromediastinum, wat niet gekend is.
Door dit observatievermogen ontdekte hij in 1933 een epidemie van mond
en klauwzeer te Ieper (1). Hij had ten anderen hierover een zeer originele
visie. Afteuse stomatitis geeft soms 'atlete food'. Hij gaf hiervoor
emetine zoals ook Dr. Sebrechts deed. Dit werd gebruikt tegen parasieten
zoals amoeben in de darmen en ascariswormen in de longen. Hij was dan ook
steeds enthousiast wanneer hij de huidschilfertjes met schimmels van tussen
de tenen kon zaaien in een recipiënt met de 'bodem van Sabourod'. Zo kon
hij de schimmels beter analyseren.
In 1949 deed zich een epidemie voor van een vrij zeldzame ziekte. Mijn
vader was de eerste in het land die een endemie van de ‘ziekte van
Bornholm’ diagnosticeerde. Hij publiceerde over deze virusontsteking van de
spieren. Hij verwierf hierdoor ook enige bekendheid in het buitenland,
zelfs in de V.S. (2) Zo hij in zijn praktijk er nadien wat supplementaire
dubieuze gevallen bijvoegde was dit het gevolg van zijn enthousiasme.
Uiteindelijk interesseerde hij zich vooral aan eerder zeldzame
aandoeningen. Zo heb je de ‘ziekte van Crohn’. Ook hierover publiceerde hij
in 1956. Het is een op appendicitis lijkende, chronische ontsteking van de
endeldarm (3). De oorzaak is nog steeds onbekend.
Wie kent het ‘syndroom van Meigs’? Ook zo een zeldzame niet gekende
ziekte. Hij had een vrouw met die ziekte op zaal en ieder arts in het
gasthuis moest er eventjes naartoe, moest de buik palperen en kreeg een
uitgebreide en wel boeiende uitleg nopens deze gynaecologische ziekte (4).
Hij publiceerde zoveel mogelijk. In 1930 behandelde hij de groei van
korrelige gezwelletjes die gevaarlijk konden zijn.Hij legde een verband
tussen de belangrijkheid van de groei en de bloedtoevoer. Ook beschreef hij
verschillende soorten gezwellen o.a. van het beenderstelsel (5). Het
artikel vond wel enige weerklank. Professor Brusselmans te Leuven citeert
het in zijn werk over leverziekten.
Dr. Ronse bleef geïnteresseerd in beendertumoren. Hierover verscheen
een artikel, na zijn ziekte in 1939.
Er kwam in 1933 ook een kleine studie tot stand over het ontstaan van
dijhernia's (6).
Er verscheen nog een belangrijk werk in 1937. Dit was een basiswerk
betreffend de behandeling van gewrichtsverstijving van de knie in flexie
(7). De oorzaken en vooral de verschillende behandelingsmethodes werden
besproken.
Uiteindelijk zag in 1963 een gevalstudie het licht over neuralgieën van
de arm door gekneld geraken van een zenuw in de nekstreek (8).
Bij zijn dood heeft men nog artikels gevonden. Er was een radiologische
studie uit 1958 die niet aanvaard werd door de 'Journal Belge de
Radiologie' omdat de radiografieën niet expliciet genoeg waren: 'Le
Diaphragme dans la Maladie de Bornholm'.
Er was ook een onafgewerkte publicatie: 'Algies vertébrales par
discopathies et goutte. Leur traitement par manipulation vertébrale'.
Wanneer men een zeer actieve praktijk heeft, blijft er weinig tijd over
voor publicatie. Sebrechts uit Brugge - hij was bovendien professor - had
slechts zestien publicaties op zijn naam (9). Ronse had er precies
evenveel, indien men rekening houdt met het artikel over de behandeling van
de knie dat hij in 1939 zou herwerken. Beiden hadden een zelfde aantal,
beiden waren immers vooral veldwerkers.
Bij een moeilijke diagnose gevolgd door overlijden moet naar de juiste
etiologie gezocht worden. Gedurende gans zijn loopbaan verrichtte hij
dissecties, bijgestaan door een zuster. Op 20 juli 1928 vroeg hij aan de
C.O.O. “het plaatsen van toile métalique in het dodenhuis ./. alsook de
luchtverversers in de zaal der lijkschouwing”.
Hier 'oefende' hij zich ook op de lijken wanneer een nieuwe
operatietechniek moest toegepast worden. Je doet dit liefst in de late
avonduren, de familie hoeft dit niet te weten. Daarom vroeg hij op 11
februari 1927 “een traplantaarn te steken in de lijkschouwingzaal”.
- Ronse L.: ‘Une Épidémie de Stomatite Aphteuse’. Revue Sciences
Médicales. 1934, 6, p. 212-214.
- Ronse L.: ‘La Myalgie épidémique' in Bruxelles Médical. 1949 p. 3411-
3433 en 'Virus de Coxalgie, Myalgie épidémique ou Maladie de Bornholm et
Névralgie intercostale' in La Presse Médicale, 1951, 59, p. 996.
- Ronse L.: ‘Een Geval van Ziekte van Crohn' in België’. Tijdschrift
voor Geneeskunde. 1956, 12, p. 758-759.
- Mededeling Dr. Deberdt.
- Ronse L.: ‘Les Anomalies de Croissance du Tissu de Granulation' in
Journal de Chirurgie et Annales de la Société Belge Chirurgie 1930, 27 p.
194-212. Ook in: Le Scalpel. 1930, 83 p. 1057-1082.
- Ronse L.: 'Hernies Crurales par traction' in Jour. Chirur. et Annal.
Soc. Belge Chirur. 1933 30 p. 306-310. Ook in: Le Scalpel. 1933, 87, p.
1921-1924.
- M. Soeur, L.Ronse: ‘Pathogénie et Traitement du Genou en flexion’.
Bulletin Société Belge d'Orthopédie. 1937, 9, p. 299-364.
- Ronse L.: ‘Causalgie majeure par Arteria Lusoria' in Acta Chir.
Belg. 1963, 62, p. 307-405.
- Dr. W. De Groote: o.c.
4. INSTRUMENTARIUM
Chirurg Ronse hield zich op de hoogte van de vooruitgang van de
geneeskunde. Hiervoor was echter steeds nieuw instrumentarium noodzakelijk.
In 1920 had het Amerikaans Rode Kruis het strikt noodzakelijke verschaft
maar zeer vlug moest dit aangevuld worden. Reeds op 11 februari 1922
besteedde men 500 fr. voor “aankoop van heelkundige gereedschappen” en op 23
september 1922 kreeg Dr. Ronse hiervoor 600 fr. krediet.
Noodzakelijke aanpassing aan de moderne heelkunde was duur. Op 11
februari 1927 was het “een bijzondere tafel om operatiën te doen en die ./.
10.000 tot 11.000 fr. zou kosten, en een lamp die misschien 300 fr. zou
kosten”.
Zeer dikwijls schafte de dokter de instrumentaria zelf aan. De
'Commissie' beslist op 29 april 1927: “op zijn aanvraag wordt aan Dokter
Ronse toegestaan heelkundige instrumenten te koopen tot een waarde van 1000
fr.”.
Ondertussen was Ronse in mei naar het congres van de Franse Vereniging
voor Chirurgie te Parijs geweest. Een paar maand later kon hij zich het
geziene instrument aanschaffen. Op 14 oktober 1927 “wordt er toegestaan aan
Dokter Ronse den aankoop te doen van een bed voor kraamgevallen bestemd
voor het moederhuis dat wel 590 fr. zal kosten en een tafel van Howlez voor
de gevallen waar zieken in plaaster gelegd worden en die 2335 fr. zal
kosten” De tafel van Howlez zal nu wel een museumstuk zijn.
In de begroting van 1930 werd een som van 15.000 fr. bestemd voor de
aankoop van “heelkundige gereedschappen”. Dit leek onvoldoende en op 2 mei
1930 “waren er meer te voorzien". Op 24 januari 1930 werd op vraag van
Dokter Ronse toelating gegeven tot het aanschaffen van “een instrument ./.
om te kunnen inwendige kleine operatieën te doen zonder bloedverlies”. Was
dit de zeldzame stoel om trepanaties uit te voeren die hij in Parijs kocht?
Geen enkele kliniek had zich die toen reeds aangeschaft.
Op 22 augustus 1933 werd “aan Dokter Ronse voldoening gegeven op zijn
vraag om een toestel van Professor Dalis voor beenderbreuk aan te koopen,
hetgeen ongeveer 1200 fr. zou kosten”. Terloops mocht de overste op 3
oktober 1933 ook een nieuwe 'naaimachien' kopen.
De 'Heer Dokter Ronse' mocht zich op 31 oktober 1933 volgende
toestellen aanschaffen: “een toestel pistolet automatique om besmette
wonden te zuiveren, hetgeen ongeveer 600 fr. zal kosten, een toestel galg
van Dr. Bouwer voor gevallen van voorarmbreuken ongeveer 800 fr., een sonde
van Trindelenberg 80 fr.”
Wanneer in 1934 de gebouwen langs de straatkant tot stand kwamen, met
hierbij een laboratorium, mocht de chirurgische dienst nog materiaal
aankopen. Op 1 mei 1934 bestelde men bij de ‘Manufacture de Gembloux’ “voor
1 lamp à colonne 985 fr.; voor 1 poulie mobile pour extension de Kermisson,
1 table avec cuve émaillée, 1 étuve à germination de Schribaux 5742,50
fr.”. Te veel was echter te veel: “Aan Hr. Dr. Ronse zal er bericht gegeven
worden dat het krediet voor aankoop van instrumenten uitgeput is en dat de
Commissie geen nieuwe aankopen noch overnemingen zal doen”.
In de nieuwe begrotingen werden toch uitgaven ingeschreven voor de
chirurg. “Een bijzondere zaag ./. voor het doen van heelkundige
bewerkingen” kon op 23 februari 1937 gekocht worden en op vraag van Ronse
zou “verandering aangebracht worden aan de slechte lampen waar instrumenten
gekookt worden". Dit was dan voor de sterilisatiekamer.
Op 29 juni 1937
kreeg de dokter nog een “plaastertafel voor de heup". Het zijn allemaal
instrumenten die men had moeten sparen voor een geneeskunde-museum! Deze
chirurg was steeds klaar om nieuwe technieken toe te passen, al waren ze
soms iets extravagant. Rond de jaren 1950 bezigde hij voor zijn
maagoperaties een apparaat met hechtkrammen. Die moesten de maagwonde
hechten. Het werkte zoals bij het inbinden van boeken. Soms viel echter een
kram in de buikholte. Er moest er dan maar naar gezocht worden.
Door zijn favoriet, smid Depuydt, liet Louis Ronse in 1950 een RX
serigrafie-apparaat maken, een 'hobby'. Het is een apparaat om vlug na
elkaar radiografieopnames te maken van een zelfde streek. Dit kan mits de
foto's te plaatsen in een draaiende trommel. Je spuit dan een contraststof
in de slagader en je maakt vlug op elkaar volgende foto’s om het verloop
van de bloedvaten na te gaan. Zo kan je in de hersenen een gezwel of abces
die de bloedvaten verdringt, lokaliseren. Louis was weer mee. Toen
gebeurden dergelijke onderzoekingen enkel aan de universiteiten.
De Commissie schijnt lange tijd geen eigen radiografieapparaat gehad te
hebben. Tercy Malvina mocht op 5 januari 1924 naar Brugge 'voor X-stralen'.
Gebruikte de dokter zijn persoonlijke apparatuur? Of nam hij de
radiografieën met zijn apparaat in de ‘Kliniek der Zwarte Zusters? In 1925
had hij hier al een toestel.
Op 2 augustus 1929 vonden de Commissieheren dat “de radiografie zo
menigvuldig gebruikt wordt en dit jaarlijks grote uitgaven met zich
meebrengt” en op 27 september 1929 besloot zij zich zelf een apparaat aan
te schaffen.
Alles ging echter wel zeer traag. Op 14 februari 1930 werd gesproken
over het opzenden van het toestel. 'Mijnheer Th.Van der Heyden van Brussel'
vroeg op die datum immers dat de Commissie “de heropzending zou vragen
eener kist met toebehoorten voor een toestel voor X-stralen voor het
gasthuis en de kosten van verzending, ’t zij 112 fr. zou betalen".
Op 24 maart 1930 vroeg Van der Heyden "één derde betaling dat de
instelling van de RX zou kosten". De Commissie antwoordde hierop dat dit
vooreerst moest goedgekeurd worden in de begroting. Vijf dagen later was
dit dan gebeurd en het derde van de totale som werd gestort: 29.167,65 fr.
Op 4 september 1930 was alles eindelijk klaar en Dokter Ronse werd
toelating gegeven “om het ontbrekende gerief van de instelling van X-
stralen aan te kopen”. Daarop kwam het logisch gevolg: “18 september 1930.
Tarief voorgesteld door Dokter Ronse voor degenen die zullen genieten van
het toestel van X-stralen in het Hospitaal:
- Examen radiographique simple 80 fr.
- du tractus digestif avec repas 100 fr.
- mains, pieds, dents 100 fr.
- bras, avant-bras, jambes, mallides (sic: mollets?), genou, cuisse 100
fr.
- hanche, bassin, épaule, thorax, côtes, colonne vertébrale, tête,
rein, vessie 150 fr.
- deux reins, estomac, duodenum 200 fr."
Van dit bedrag komt de helft toe aan de Hr. Dr. Ronse als operateur en
de andere helft aan het bestuur”.
Eens dat men met iets begint komt er geen einde aan. De 31 maart 1931
volgde er een aanvraag “om een tafel voor radiografische onderzoekingen aan
22.000 fr.”. De kredieten waren onvoldoende en de Commissie besliste om het
“uit te stellen tot betere omstandigheden”.
Ook Dr. Dubrulle die in 1938 in het Hospitaal werd aangeworven, wenste
modernisatie. Op 10 mei 1938 kreeg hij toelating tot “aankoop van een licht
X-Stralen toestel ten einde een beter verzorgen van zwaar gekwetsten toe te
laten”. Hiervoor werd vooreerst advies gevraagd aan Dr. Ronse en de andere
heelmeesters van het Hospitaal.
Het Gasthuis was dus up to date. Enkele maanden later echter, een
catastrofe! “Het aangekocht draagbaar X-Stralen toestel is ten gevolge van
een breuk buiten gebruik gesteld”. De Commissie wijst er daarna op dat zij
wil tijdig gewaarschuwd worden “indien er zich ernstige breuken voordoen op
toestellen”.
Voor wat betreft de radiografie zou Louis tot aan zijn overlijden zijn
antiek radiografieapparaat thuis verder bezigen. Een tuig uit twee delen,
elk twee meter hoog, met daarop metalen bollen, door draden verbonden. In
het donker zag je de flikkering van de elektriciteit er doorstromen; je
hoorde ook het gezoem. Als patiënt voelde je dan de stralen echt door je
borstkas stromen.
Zekere dag werd Louis met de pink door de machine gegrepen; hij zat
vast door een niet te verbreken elektriciteitsboog. Gelukkig was er enkel
verbranding van de vingertop.
Op het einde van zijn loopbaan heeft hij er echter radiodermatitis aan
overgehouden. Dit is een chronische niet te helen ontsteking van de huid.
Dit had hij dan samen met ‘Madame Curie’!
Met de radiografieperikelen hadden de Commissieleden wat bijgeleerd.
Het gebruik van alle materiaal moest geregeld worden. De tarifering tussen
de Commissie en de artsen werd bijgeregeld. Op 5 mei 1931 had de voorzitter
“een persoonlijk gesprek” met de dokter van het Hospitaal “over het
verzorgen van behoeftige mutualisten die vroeger onbegeld behandeld
werden”. De mutualiteiten zouden “tussenkomen in de operatiekosten volgens
hun statuten en tarieven”
Er werd ook besloten “dat Dr. Ronse de verschillige heelkundige
bewerkingen zou verdelen in 4 klassen”. De rekening zou gestuurd worden
naar de Commissie die ze aan de geneesheer zou betalen mits afhouding van
1/3 - het is reeds een systeem van derde betalende!
Daarbij kwam ook nog een nieuw initiatief. “Hr. Dr. Ronse wordt nog
toegestaan 1/10 op 1/3 dat het Bestuur opraapt, dit voor het gebruik van
heelkundige toestellen die hem persoonlijk toebehoren”. De administratie
wilde dus duidelijkheid.
Een overeenkomst betreffende het gebruik van materiaal is altijd een
delicate kwestie. Ook Dr. Dubrulle, als nieuwe chirurg, had hiermee te
maken. Op 25 april 1939 stuurde hij een 'bezwaarschrift' naar de Commissie
tegen het invoeren van een 'taxe' op de 'operatiekamer'. Hij kreeg gelijk.
“Gezien het contract van Dr. Dubrulle wordt de taxe op de operatiekamer
afgeschaft voor de betalende patiënten geopereerd door de dokters verbonden
aan het Gasthuis. De taxe blijft voor operaties verricht door vreemde
dokters”.
De toestand van verbonden geneesheren tegenover 'vreemde' was wel
delicaat. Het 'Iepers Geneeskundig Syndikaat' vroeg op 9 april 1935 vrije
toegang voor zijn cliënteel in het Gasthuis en in de Materniteit, alsook
vrij gebruik van de operatiezaal en de radiografie. In haar antwoord
beperkte de commissie de vrije toegang tot betalende zieken in privé kamer.
Dit werd echter niet toegestaan voor geopereerden in de zalen en bij opname
in het Lazaret. Persoonlijk gebruik van operatiezaal en radiografie was
uitgesloten.
5. DE ‘MATERNITEIT’
Elke vrouw van de lijst van gesteunde behoeftigen kon gratis in het
Moederhuis van de COO bevallen. Bevalling werd echter niet beschouwd als
geneeskunde. Vóór de oorlog was geboorte vooral een vroedvrouwenmaterie en
in West-Vlaanderen waren slechts twee kraaminrichtingen: Brugge en
Diksmuide. Dit was overigens vooral bestemd voor vrouwen van bootslui.
Na de oorlog had de Regering een kraaminrichting te Ieper bekostigd.
Ministeriele instanties namen zelf het initiatief en plaatsten barakken op
de plaats van het vroegere krankzinnigeninstituut.
De inrichting was volledig zelfstandig. De directrice, Juffrouw
Roedolf, werd betaald door het Centrale Bestuur. Er was geen geneesheer-
directeur. Zij regelde haar zaken zoals ze wilde en verrichtte zelf de
bevallingen. Ook was er geen betrekking met het Gasthuis aan de Kalfvaart.
Het Bestuur der Godshuizen wilde deze voorziening integreren in zijn
diensten. Het nam op 30 december 1922 de barakken en al het gerief van het
Centrale Bestuur over voor 15.000 fr. De wedde van de directrice werd op 27
januari 1923 eveneens door het Bestuur overgenomen.
Op 21 september 1922 vond men dat het gebouw wel op een goede plaats
stond - het was gelegen op het terrein van het toekomstig gasthuis - maar
in het gasthuiscomplex moest een betere situering gevonden worden. Men
verkoos te bouwen op de plaats van het “voormalig magazijn van bouwstoffen”
bij de Recolettenpoort.
Op dit ogenblik klaagde men in de kraamkliniek ook over de 'schaarste'
aan geneesheren en vroedvrouwen. De toestand in de barakken was bovendien
niet ideaal. “Het Bureel van Weldadigheid inziende dat het verheven doel
van het Moederhuis niet naar waarde geschat werd, besloot in het jaar 1922
een zekere aanmoediging te geven aan de moeders die ter gelegenheid hunner
baring zich daar lieten verzorgen. Benevens de zorgen welke zij daar
ontvingen gaf voornoemd bestuur hen 3 fr. daags voor al de dagen die zij er
moesten vertoeven”. Ofschoon de barakken niet meer zouden gebruikt worden
bleef deze subsidie in 1927 nog gelden. Op 18 februari 1927 besliste men
zelfs de steun op 5 fr. te brengen “voor de behoeftigen die reeds kinderen
hadden”.
Het was nodig dat hier wat meer comfort verschaft werd. Met de bouw van
een nieuwe inrichting mocht niet langer gewacht worden. Het bouwen van de
kraaminrichting verliep parallel met dit van het Lazaret maar ging hierdoor
veel vlugger vooruit.
In afwachting van de nieuwe kliniek werd op 24 november 1924 het huis
van Dr. Dieryck in de D'Hondtstraat gehuurd en alle cliënten werden vanuit
de tenten op 2 maart 1925 hier ondergebracht.
Wegens de vele vragen omtrent het voorontwerp werd op 23 april 1926
voorgesteld om een 'afvaardiging' van het bestuur aan te stellen. Die zou
samen met de architect de plannen van het ouderlingeninstituut 'Nazareth',
van het Lazaret en van de Kraamkliniek bespreken. Zij zou ook “eenige der
bijzonderste moederhuizen in België gaan bezien en zoodoende een praktisch
moederhuis dat voldoet aan alle eischen van gezondheid en gemak, te gaan
bestuderen”.
Men dacht de plannen van de Kraaminrichting en het Lazaret te
associëren zonder die van het ‘Nazareth’. Die gebouwen moesten samen
ontworpen worden. Op 11 maart 1927 begon Architect Lernould aan de plannen
van beide gebouwen. In 1928 en 1929 werd er echter niet meer gesproken.
Andere bouwwerken kregen de voorrang nl. het Gasthuis aan de straatkant,
het Ouderlingentehuis ‘Nazareth’ en de beluiken voor oudere vrouwen.
Het Bestuur besprak eindelijk de nieuwe plannen en op 28 juni 1929
maakte men een raming van de constructie van het ganse Gasthuis. Op 12
september 1930 was het eindelijk zo ver: de aanbesteding voor de
Kraamkliniek en het Lazaret werd uitgeschreven. Op 21 november 1930 begon
men aan de bouw van de eerste. Voor het Lazaret echter bleef alles zeer
lang aanslepen. Hiervoor was er geen zo grote haast. Dit had minder invloed
op het financiële inkomen van de Commissie.
Op 5 juli 1932 was er opendeurdag ter gelegenheid van de opening van de
kraaminstelling. Met het lazaret moest nog gewacht worden.
De kraamkliniek was goed geoutilleerd. Zo waren er op 2 maart 1937
“twee kinders in de broeikas van het Moederhuis”. De couveuse was reeds
aangekocht op 3 november 1932.
Spijts de overname door het Bestuur der Burgerlijke Godshuizen bleef de
dienst echter zelfstandig functioneren. Zo decreteerde men op 29 februari
1924 dat de bestuurster de ‘bevelen’ van het Bestuur der Godshuizen moest
volgen. Er werd op 2 mei 1925 ook 5000 fr. gegeven aan het ‘bestuur van het
Moederhuis’ als voorschot voor onderhoudskosten.
De Commissie besliste op 10 januari 1930 dat enkel de door haar
aangestelde artsen er de behoeftigen konden verzorgen. Dit werd op 26
januari 1932 gecorrigeerd. Voor betalende vrouwen “mocht bij
ingewikkeldheid de geneesheer van keuze komen”.
De directrice Roedolf stond steeds niet onder toezicht van de chirurg
van het Gasthuis. Wel oefende hij hier een zekere controle uit. Op 9
september 1931 werd “toegestaan allernodigste heelkundige instrumenten en
verbandingen aan te kopen, zulks op aanvraag van Dr. Ronse". Hij
controleerde ook de bouwwerken. "Kennis nemend op 29 december 1931 van een
verslag door Heer Dr. Ronse over de vensters van het nieuw moederhuis die
met dubbel ruiten bezet zijn (1), ten einde gedurige luchtverversing te
bezorgen; gezien al de vertrekken in het moederhuis met dergelijke vensters
voorzien zijn; gezien dit stelsel een gestadigen trek zal veroorzaken;
besluit dit stelsel te vervangen door gewone vensters”.
Op 31 augustus 1937 waarschuwde Dr. Ronse de Commissie nopens de
uitwasemingen in de sterilisatiekamer van het Moederhuis. ‘Mijnheer
Schmidt’ werd toen gezonden om de zaak op te lossen. De Heer Schmidt kwam
er ten andere regelmatig. Wij hebben de verantwoordelijke van de gebouwen
al in de materniteit ontmoet op 1 juni 1937. De ‘Bestuurster van het
Moederhuis’ kreeg toen een nieuwe wasdraad!
Er werd ook raad gevraagd aan Dr. Ronse. De mutualiteit vroeg op 16
september 1935 aan de Commissie om de zuigelingen in het ‘Moederhuis’ BCG -
een anti-t.b.c. vaccin - in te spuiten. De beslissing werd overgelaten aan
de geneesheer.
Juffrouw Roedolf was zeer vrij. Ofschoon ze naar het klooster zou gaan
was de Commissie niet erg tevreden wegens haar nalatigheid. Op 4 september
1934 “kreeg de Bestuurster een vermaning wegens hare menigvuldige
afwezigheden”. Het was niet beter op 6 november: “Aan de bestuurster van
het Moederhuis wordt er een opmerking gemaakt dat zij teveel haar gesticht
alleen laat gezien de Voorzitter haar tot driemaal toe afwezig vond bij
zijn bezoek. De bestuurster doet alleenlijk gelden voor haar
verrechtvaardiging dat zij haar boodschappen deed”.
Op 20 november 1934 wilde de commissie hierin verandering brengen.
"Daar de diensten van het Moederhuis in het algemeen te wensen laten en dat
de uitbating ervan zeer kostelijk valt voor het Bestuur gezien het klein
getal moeders die er zorgen ontvangen, wordt er met algemeenheid van
stemmen beslist het voorstel van aanhechting van het Moederhuis aan het O.
L.Vrouw Gasthuis op de dagorder van de eerstkomende vergadering te
brengen". Op 18 december was het zo ver. De administratie van Kraamkliniek
en Hospitaal werden verbonden. Dr. Ronse kon zich dus gemakkelijker met het
functioneren bemoeien.
De toestand met Jufr. Boudolf beterde echter niet. "Op maandag 14
januari 1935 bood een juffrouw zich aan in het bureel der Commissie. Zij
verklaarde:' Mijne zuster, de Bestuurster van het Moederhuis, is gisteren
vertrokken naar Kortrijk en zal maar woensdagnamiddag terug zijn. Intussen
verzeker ik den dienst in het Moederhuis'. Gezien er de woensdagavond 16
januari vruchteloos getelefoneerd wierd naar het Moederhuis; gezien vrijdag
18 januari 's middags om 3 u. alsook te 5 u. niemand antwoordde wanneer er
getelefoneerd werd van het bureel; gezien de zaterdag morgen 19 januari om
8 u. de bestuurster nog niet thuis was; overwegend artikel 17 van inwendige
orde, bemerkt men dat zij haar dienst verlaten heeft zonder voorafgaande
toelating".
Juffrouw Bestuurster werd dan op 22 januari geroepen "om haar
onregelmatige en nalatige handelwijze voor ogen te leggen. Zij vroeg
hiervoor verschoning en wilde doen gelden dat zij naar Kortrijk gegaan was
en er eenige dagen verbleven had uit oorzaak van onpasselijkheid". Zij
kreeg daarop een 'strenge berisping'.
Dit zou niet veel helpen. Op 4 juni 1935: "De bestuurster van het
Moederhuis wordt opmerkzaam gemaakt dat op zekeren dag de zorgen van zes
moeders toevertrouwd werden aan eene en dezelfde meid, terwijl zij zelf
afwezig was". De volgende week kwam men er op terug. "De dienst in het
Moederhuis laat steeds te wensen. Op 26 mei 's avonds wierden de zorgen van
het gesticht overgelaten aan een jonge meid niettegenstaande er zes moeders
in het Moederhuis lagen. Zij bracht enkel ter verschoning in dat eene meid
des zondags vrij was en dat zij enkel voor eenigen tijd uitgegaan was". De
Commissie onderlijnde dat "gezien de meiden soms over eenige vrije uren
mogen beschikken, de dienst toch moet verzekerd zijn en dat de Bestuurster
zich dan moet ten dienste houden om haar vrij personeel te vervangen".
De 'Hospice Heren' vonden het nu echter welletjes. "Er was de
waarschuwing van 4 september 1934, de berisping van 22 januari 1935. Nu
werd het een tweede berisping". Daarop verliep echter alles normaal. Wel
kon Juffrouw Roedolf niet aanwezig zijn op de maandelijkse
dinsdagvergadering van directeurs en directrices van de 'gestichten' op 3
december 1935. Haar oom was ziek. Over haar afwezigheid op de dienst werd
nadien niet meer geklaagd.
Wanneer de Bestuurster op 3 maart 1936 vijf dagen verlof vroeg legde
men de nadruk op de noodzakelijke vervanging. Er was nochtans een nieuwe
opmerking op 1 september 1936. Zij had een moeder terug naar huis gezonden
die dezelfde avond bevallen werd.
Alles verliep van dan af zonder moeilijkheden. We hebben daarna geen
klachten meer gevonden. De bestuurster vroeg een derde dienstmeid op 9
november 1937 want haar gezondheid liet te wensen over. Haar verlangen naar
het kloosterleven was inmiddels ook over.
Op 25 januari 1938 wilde ze op pensioen. "Gezien Juffrouw M. Roedolf
het verlangen heeft te kennen gegeven wegens gezondheidstoestand haar ambt
neer te leggen; gezien het blijkt uit het certificaat van de dokter dat de
redenen die zij aanhaalt ernstig en gegrond zijn; gezien het blijkt het
onder alle oogpunten wenselijk is dat het Moederhuis met het Gasthuis zou
verbonden worden en onder een zelfde bestuur zou gesteld worden; gezien het
pensioen waarop de bestuurster Jufr. M. Roedolf thans zou gerechtigd zijn
slechts ongeveer 3500 fr. per jaar bedraagt; gezien de aanvraag om toeslag
te bekomen; is de Commissie bereid haar 7000 fr. te verlenen.”
Eerwaarde Overste van het Gasthuis wordt hierop ter zitting uitgenodigd
en het besluit van de Commissie wordt haar vertrouwelijk medegedeeld. Op de
vraag van het Bestuur of zij ten allen tijde de dienst in het Moederhuis
kan verzekeren, geeft zij een bevestigend antwoord". Adieu, Juffrouw
Roedolf! Zij kreeg daarbij nog betaald verlof van 15 maart tot 30 april.
- In ieder raam worden twee ruiten aangebracht op 1 cm afstand, die
elkaar gedeeltelijk bedekken. Zo ontstaat tussen beide een ruimte die zowel
in verbinding is met buiten als binnen.
6. HET LAZARET
Er zou ook een longspecialist aangenomen worden in het Gasthuis. Die
medische specialiteit bestond sinds lang, maar dan enkel in sanatoria. Er
kon nu echter op therapeutisch gebied meer verricht worden. Hiervoor konden
nu patiënten in het Gasthuis opgenomen worden.
Op 16 april 1926 had Schepen Sobry voorgesteld een lazaret voor opname
van besmettelijke zieken in te richten. De Commissie wilde liever hiermee
wat wachten. Op 21 januari 1927 kon een vrouwtje met t.b.c. niet opgenomen
worden. Dergelijke ‘smetzieken’ werden verder gestuurd.
Op die dag werd in de Commissie een voorstel gedaan om voor het Lazaret
de barakken van de oude kraaminrichting te bezigen. Zij waren op dit
ogenblik immers leeg en op 29 februari 1924 was er beslist op die plaats
het washuis te bouwen. Dit voorstel werd echter verworpen en de houten
keten werden op 26 augustus 1927 voor 9000 fr. verkocht.
Op 25 februari 1927 vroeg men aan architect Lernould de plannen van het
Lazaret te maken.
Op 4 maart 1927 ontstonden echter in de Commissie wel wat discussies
betreffende deze opdracht. Sinds 3 december 1926 was de constructie
begonnen van de gebouwen aan de straat en nu zou men nog twee andere
bouwwerken hebben, de 'Materniteit' en het Lazaret. Alles moest gezien
worden in functie van het totale ontwerp van het Gasthuis.
Uiteindelijk gebeurde op 12 september 1930 de aanbesteding van beide
inrichtingen. Op 21 november 1930 begon men met de bouw van de
kraaminstelling. Heel zeker is men toen ook begonnen met de constructie van
het Lazaret. De 'Materniteit' kreeg nochtans voorrang. Bij de opendeurdag
van 5 juli 1932 was het lazaret niet klaar.
In de winter van 1931 werd nochtans in het Lazaret reeds gestookt en op
30 augustus 1932 werd het gebouw "in orde gebracht". Heel zeker werden hier
toen al patiënten opgenomen. Meubilair werd nochtans nog aangekocht op 7 en
28 maart 1933.
Deze bouw was niet enkel bestemd voor chronische tbc-patiënten. Ook
acute besmettelijke zieken zouden hier gedurende verscheidene dagen
opgenomen worden. "Op 3 maart 1936 wijst de overste op de manier van het
gebruik van het Lazaret en klaagt dat het meestendeels gebruikt wordt voor
teringlijders. De toestand zal moeten onderzocht worden."
In het begin was het gebouw blijkbaar nog niet geheel bezet. Pas op 26
juni 1934 moesten "alle smetzieken en teringlijders uit het hospitaal" naar
het Lazaret getransfereerd worden. Het personeel bleef moeite hebben met
deze order. Op 1 mei 1935 kreeg het Bestuur dan ook een “schrijven van
Dokter Ronse dat de smethevige long-tering lijders niet mogen verblijven in
de zalen der zieken maar zouden behoren verzorgd te worden in het Lazaret”.
De specialiteit longziekten vergde wel bijzondere maatregelen. Ook dit
moest worden aangeleerd maar toch! Op 2 juni 1936 moest er opnieuw aan
herinnerd worden: "Het is verboden teringlijders te laten rondlopen in de
zalen van het gasthuis maar ze moeten afgezonderd worden in het Lazaret".
Met de tijd zou de voorziene ruimte voor het Lazaret groter worden.
Wanneer de Overste op 9 januari 1940 vroeg "ontlast te worden van den hof
gelegen in de omgeving van het Lazaret" zou men hier bomen planten zodat
een bosje werd gereserveerd voor deze patiënten.
Het is slechts wanneer een gebouw in gebruik genomen wordt dat de
tekorten aan het licht komen. Op 7 juni 1932 vond men dat het moeilijk te
bereiken viel met een 'draagbaar'. Daarbij moesten een karretje voor het
vervoer van de maaltijden en vooral enkele regenmantels voor de zusters
aangekocht worden op 8 januari 1935. Daarop moest op 3 juli 1935 een
'slaghorloge' aangeschaft worden samen "met eenige tappen of haken om
klederen weg te hangen". Nochtans had Dr. Ronse reeds op 15 november 1933
laten opmerken dat men hier geen kapstokken had aangebracht.
Dokter Sierens vroeg reeds op 11 april 1933 “Charles Monteyne die
ongeneesbaar is, te mogen overvoeren naar het Gasthuis te Brugge”. Het was
met enige wat late fierheid dat de Commissieheren nu konden antwoorden:
“gezien hier te Ieper er een Lazaret toegevoegd is bij het Gasthuis besluit
de Commissie genoemde Monteyne te laten overbrengen naar het Gasthuis te
Ieper”. Eindelijk kon tuberculose hier behandeld worden.
De ‘hospice-heren’ koesterden zelfs vaderlijke gevoelens jegens hun
eerste ‘smetzieke’: “Overwegende dat die zieke de open lucht geniet en van
een anderen kant met geen gunstig gevolg in zijn familie kan verblijven
gezien de aard van zijn ziekte, stemt toe dat Charles Monteyne in het
gasthuis zou behouden worden om te eten en te slapen en hem verders te
laten wandelen” (25 april 1933).
Dokter Sierens zou stilaan meer en meer invloed krijgen. “Kennis
nemende van een schrijven door Heer Dokter Ronse van 6 maart 1934, om het
volgende voorstel van Heer Dokter Sierens te laten kennen. Heer Dokter
Sierens, bestuurder van het Sanatorium ‘De Lovie’, is bereid de armlastigen
van den Openbaren Onderstand der stad door borstlijden aangetast, gratis te
behandelen, op voorwaarde dat hij in het hospitaal radiographies moge nemen
van zijn begoede patiënten borstlijders - in het sanatorium was er dus geen
RX - mits de gebruikelijke taks, namelijk 75 fr. per onderzoek aan de
Commissie te betalen. Gezien de Heer Dokter Ronse een gunstig advies
hierover uitbrengt en ten zeerste aandringt om dit te zien aanvaarden,
besluit dit voorstel aan te nemen”. Dokter Sierens vroeg nu geen ereloon
voor de gehospitaliseerde behoeftigen maar hij deed hier geen consultaties
en kon ook geen patiënten in het Hospitaal opnemen. Erge gevallen stuurde
hij verder naar Brugge.
Normaal dat voor de consultatie specifiek materiaal aangeschaft werd.
Op 3 april 1934: “In acht nemende de vraag van de Hr. Dr. Ronse om te mogen
een ‘plemoscope' koopen - de secretaris heeft nog wat moeite met al die
eigenaardige namen. Het is een 'pleuroscope' om in de borstkas te kunnen
loeren - gezien er verschillige gevallen zich voordoen waarin de borstkas
van zieken, gezonden door Dr. Sierens, moet onderzocht worden en dat er
daar zekere bewerkingen moeten gedaan worden; overwegende dat voornoemd
werktuig daartoe onmisbaar is; gezien volgens Hr. Dr. Ronse bedoeld
werktuig met zijn meehorigheden ongeveer 2500 fr. zal kosten, besluit de
Commissie machtiging te geven aan Hr. Dr. Ronse om zich dit werktuig aan te
schaffen” en op 17 april 1934: “In verband met het voorgaande verslag
inzake aankoop van een pleuroscope door Hr. Dr. Ronse, gezien de kost
daarvan niet 2500 fr. maar wel 4225 fr. zou bedragen, gezien te Brussel
gelijksoortige toestellen kunnen gevonden worden tegen betaling van
3928fr., besluit Hr. Dr. Ronse toe te laten bedoeld toestel te koopen te
Brussel mits de som van 3928 fr.”. Louis zou dus kunnen kijken in de
borstholte en zien of een pneumothorax nodig was.
Daarop kwam Dr. Sierens met het voorstel in het Hospitaal een
dispensarium op te richten in het kader van de ‘Liga tegen Tuberculose’.
Hiervoor vroeg hij op 19 maart 1935 "wekelijks een kamer in het Gasthuis
gedurende één uur voor het Dispensarium voor borstlijders van het
omliggende". Hij kreeg een gunstig advies. Gezien de gebouwen aan de
straatkant nu in orde waren moest het gebeuren "in het paviljoen langs
voren".
Jaarlijks vergaderde het Comiteit van de 'Liga' onder het
voorzitterschap van de pneumoloog. Hierbij werd vooral het jaarverslag
voorgelezen en werden de financies besproken. Op 9 april 1940 vond men dat
de instelling onvoldoende bekend was. Er werd besloten de zondag aan de
kerkdeuren kunstbloempjes in stof te verkopen (1).
De aanwezigheid van Dr. Sierens was niet slecht voor de Commissie. Het
kind van het gezin D'Haene- Demeyer werd in het 'Moederhuis' op 17
september 1935 geboren. De moeder had tbc. Wegens het besmettingsgevaar
schreef Dr. Ronse sociale hulp voor gedurende twee jaar "om de nodige
zorgen van inspringen te geven". De Commissie vond dit enigszins overdreven
en aan Dr. Sierens werd gevraagd of twee jaar wel nodig was.
Er was ook een nadeel. Er werd op 7 juli 1936 opgemerkt dat zieken van
het Lovie-sanatorium naar het Hospitaal getransfereerd moesten worden voor
operatie en dat hiervan misbruik gemaakt werd: "Ongeneesbare, schier
stervende zieken van vreemde gemeenten worden alhier overgebracht om hier
te sterven". Ook vond men op 9 september 1936 dat er teveel 'teringlijders'
waren. Niet alleen het lazaret maar ook de wasmachine ervoor was te klein!
Het ziekenaantal uit de Lovie was te groot.
Toch was men tevreden. 16 november 1936 werd een grote dag. Het werd
"de viering van de heropbouw van de gestichten en het openen van het
dispensarium voor teringlijders".
De Minister van Volksgezondheid E. Vandervelde en de Gouverneur Baels
werden ontvangen.
- 9 u.30 ontvangst in 'de Belle', door Burgemeester Van der Ghote en
voorstellen van de zusters.
- 10 u. plechtigheid in het Hospitaal. Dankwoord van de Voorzitter van
de COO. met erkentelijkheid voor de toewijding.
- Rechter Matton, voorzitter van het Dispensarium bedankt de COO.
- de Minister voert het woord. Hij wil de wet van 1925 over de COO
wijzigen. Er zouden intercommunale commissies moeten komen. Daarbij wil hij
de behandeling van kanker- en teringzieken laten betalen door het
Gemeenschappelijk Onderstand Fonds, zoals voor de psychiatrie. (Twee
voornemens die er niet kwamen!)
- de Gouverneur belooft toelagen voor tbc-behandeling.
Daarop was er een geleid bezoek van het Hospitaal onder leiding van Dr.
Ronse.
Op het programma stond nog een bezoek aan de 'knechtenwezenschool' en
het Instituut voor meisjes te Loker. Hier "las een meisje een aanspraak
waarin het zoo mooi deed uitschijnen hoe zeer de Heren van het Bestuur van
de Commissie bekommerd waren met hun lot". Daarop "namen de Heer Minister
en de Gouverneur afscheid om 4u. 30, zeer tevreden over die zoo
uitstekende welgelukte plechtigheid".
Ook de Commissieleden waren gelukkig na de mooie woorden van het
weesmeisje.
- Weekblad 'De Halle' 14 april 1940.
Hoofdstuk 18
DE WERKGEMEENSCHAP VAN LOUIS
1. MULTIFUNCTIONELE BAZEN
De plaats in het Gasthuis was voor Louis Ronse zeer voordelig. Vanaf
het begin had hij in de streek de organisatie van de geneeskundige zorg in
handen. Ook kon hij in het Gasthuis moderne geneeskunde toepassen.
Dr. Ronse werd wel gehinderd door zijn werkgever. Voor alles moest hij
toelating vragen aan de Commissie, ook voor de aankoop van het nodige
instrumentarium. De Commissie wilde alles controleren, alles in handen
houden. Zelfs het kopen van een waskoord of een naaimachine werd in de
vergadering bestudeerd. Belangrijk was dan steeds het evalueren van de
uitgave. Steeds werd de vraag gesteld of het niet ietsje goedkoper kon.
Op dit vlak werd geen verschil gemaakt tussen de uitgaven voor medische
uitrusting en andere benodigdheden. "De Eerweerde Overste krijgt op 7
september 1937 ook toelating om drie bakjes te laten maken om het voeder
van de hoenders beter te bewaren en voor verkwisting te hoeden. Zij mag ook
op aanvraag van Dr. Ronse een bakje laten maken voor de gewichten van de
mechanotherapie".
Dit alles werkte wel op de zenuwen van Louis.
De heer Raymond Ommeslagh was op 8 april 1922 benoemd als lid van het
Bestuur der Burgerlijke Godshuizen. Een goede aanwerving! Hij zou de
uitgaven steeds zoveel mogelijk besnoeien. Vanaf zijn aanstelling was hij
in de weer. Op 17 november 1923 werd hij gezonden naar het bureau voor
oorlogsschade en op 2 augustus 1924 vertegenwoordigde hij het Bestuur bij
de Noordwatering van Veurne.
Toen de wet van 10 maart 1925 het Bestuur der Burgerlijke Godshuizen
zich associeerde met het Bureel van Weldadigheid onder de naam van
Commissie van Openbare Onderstand, bleef de heer Ommeslagh in functie.
Er waren in 1933 tal van problemen met de bouw van het voorste gedeelte
van het gasthuis. Daarom werd in de vergadering van 13 juni 1933 besloten
“gezien er een bijzonder toezicht behoort gehouden te worden, dient er een
bevoegde man inzake bouwwerken aangesteld”. Raymond Ommeslagh zou voortaan
deze taak op zich nemen.
Op 6 juni 1933 had hij ten andere reeds zijn lauweren verdiend. Hij
bracht toen verslag uit over zijn degelijke inkopen te Brussel: “een
aardappelmachien van 7700 fr. met een machien om vleesch te malen voor 700
fr., te samen 8400 fr., waarop bij uitzondering eene teruggave van 10 %
toegekend wierd". Vervolgens "een occasiebrandkast voor 800 fr. ten dienste
van het secretariaat”.
Ommeslagh deed dit met enthousiasme. Hij werd echter niet alleen de
raadgever voor de bouwwerken maar ook voor de aankoop van apparatuur.
Steeds was hij bereid naar her of der te lopen om de goedkoopste oplossing
te vinden. Voor een beslissing van aankoop van medische apparatuur was de
prijs dan ook het voornaamste.
Kon het beter? Raymond ploos steeds alles uit want hij was zeer
nauwgezet. Men zag hem in het Gasthuis lopen met haastige pas, wat gebogen,
steeds met een hand in de rug trekkend aan zijn broekzak.
Hij werkte niet alleen op de zenuwen van de geneesheren maar ook van de
zusters. De ijverige man werd zowat de personificatie van de ‘gierige’
Commissie. In de wandelgangen kreeg hij de naam ‘Krommeslag’. Dit had hij
echt niet verdiend.
In feite zorgde Ommeslagh ervoor dat de functie van het vroeger Bestuur
der Godshuizen waargenomen werd op degelijke wijze.
Om de veertien dagen kwamen de heren samen. Het waren allen brave
burgers die vooral zorgden voor de goede gang van zaken. De vergaderingen
waren in feite onderonsjes. Een glaasje wijn verhoogde nog de gezelligheid.
Regelmatig moest er wijn gekocht worden. Op 11 april 1930 werden twee
'stukken' besteld bij Van Alleynes aan 5 fr. de liter. Er waren op 18 april
1933 wel vijf wijnhandelaars bij wie gekocht werd. “Na hoedanigheid, smaak
en prijzen onderzocht te hebben wordt de voordeeligste aangenomen, ‘t zij
voor de witten wijn 1/2 stuk zoeten aan 5 fr. de liter bij Mr. Van Alleynes
en 1/2 stuk demi-sec Langoirin 1929 bij Van den Bossche tegen 19,50 fr. het
stuk. Voor de rooden wijn wordt het 1 stuk St.-Vincent 1929 bij Van den
Bossche aan 16,50 fr. en 1/2 stuk St.-Estèphe 1932 bij Clovis Six aan 650
fr. de hl. Nochtans zal er vooral gevraagd worden indien de aangeduide wijn
kan bewaren”.
Een nieuwe bestelling gebeurde op 2 april 1935 en op 9 april 1935 was
het porto. Als rode wijn kocht men op 19 mei 1936 St.-Estèphe, St.-Emilion
en St.-Julien en daarbij nog Rijn- en Moezelwijn. Van Alleynes was opnieuw
aan de beurt op 18 juni 1936. Het werd één 'stuk' van 250 liter Moselle
Wormeldange aan 5,50 fr. de liter en een 'stuk' rode wijn van 120 liter,
St.-Julien 1913 voor 2100 fr.
Alle leden waren toen nog grondbezitters en welstellend. Katholiek of
liberaal, ze trokken allen aan hetzelfde touw. Beslissingen nemen was
steeds gemakkelijk.
Wel waren er vanaf 1929 wat moeilijkheden. De Commissie werd toen
geconfronteerd met ‘Antiklerikalen’ en ‘Fronters’. Na twee belangrijke
verkiezingen - 26 mei 1929 werd een triomf voor de Vlaams-Nationalisten en
27 november 1932 sneuvelden de liberalen - kwamen totaal nieuwe leden bij:
Louis Socquet, priester, maar vooral Rudolf Claeys, propagandist van de
Vlaamse Nationalistische Beweging en Edgard Messiaen, propagandist van de
Socialisten. De politiek had nieuwe leden opgedrongen. Hiermee kwam zij
meer aan bod bij het nemen van beslissingen. Van nu af aan zou de waakzame
Edgard Messiaen ook de zusters, werkzaam in de instituten van de Commissie,
meer in 't oog houden.
De Zusters Arme Klaren zijn de eerste slachtoffers geweest van de
nieuwe trend. Op 13 februari 1934 vroegen zij de “toeslag van de
heelkundige bewerking” niet te moeten betalen. Het antwoord: “gezien de
behoeftige toestand dezer kloostergemeente niet bewezen is en moeilijk te
bewijzen valt, besluit voor deze keer alleen nog de vraag in te willigen”.
Nochtans was op 17 juni 1927 besloten dat kosteloze behandeling toegelaten
was “gezien de zusters van aalmoezen leven”.
Dokter Ronse zou ze nochtans gedurende zijn ganse carrière gratis
behandelen. Op 20 augustus 1950 zou hij hiervoor ter gelegenheid van zijn
vijfentwintigjarige inzet met zijn gezin, gevierd worden met een ontbijt en
een papieren knip-en-plak nonnenkunstwerk.
De nieuwkomers in het bestuur der Commissie hebben zich echter weten
aan te passen. Ook zij vonden de vergaderingen vlug zeer aangenaam. Er
veranderde dan ook niets in de manier van werken.
De rekeningen van de ‘gestichten’ werden steeds nauwkeurig nagegaan.
Bij bestellingen door het personeel moesten collega's aan bod kunnen komen.
Er werd bij voorbeeld aangeraden inkopen te doen bij de Firma Gaimant in de
Menensestraat. Dit waren de twee drogisten, neven van de vroegere
apotheker. Op 3 mei 1928 liet men aan de 'directrice van het Moederhuis'
ook opmerken dat ze het brood te Ieper moest kopen en niet in Brielen. Zij
kocht volgens een opmerking van 2 november 1928, ook nooit bij Hollevoet en
Van de Vijver stond ook niet op haar lijst.
Het grootste werk voor de Commissie was het nagaan van de hoeven en het
innen van de pachten (25 februari 1930).
De bossen bezorgden ook veel werk. Steeds moest het onderhoud
gecontroleerd worden. Op 24 november 1936 moest aangedrongen worden bij het
gemeentebestuur van Zillebeke opdat er wegen in de bossen zouden aangelegd
worden.
Baron de Vinck die de jacht te Zillebeke huurde, verwittigde op 26
december 1934 dat hij de konijnen niet meer kon schieten wegens de talrijke
bramen. Er moest gemaaid worden. Juffrouw Keignaert de Gheluveld
daarentegen kreeg een vermaning omdat ze niet genoeg konijnen geschoten
had. De landbouwers klaagden erover.
Soms verleenden de bossen echter een goede verpozing. Op 30 oktober
1920 konden subsidies verkregen worden voor het herstel van de bossen. Van
Aerde en Van der Ghote ontvingen toen de inspecteurs die hiervoor op bezoek
kwamen. Zo mochten ze een toertje doen.
Er werd ook voor gans de equipe een aangenaam bezoek aan de bossen
gepland op 12 juni 1937. De Hospice-heren hadden dan het genoegen hun naam
te zien prijken op de wegplaatjes. Zij hadden het jaar tevoren de namen van
alle Commissieleden hier laten plaatsen. Op 18 augustus 1936 hadden ze
zelfs geschreven naar de families van de gelukkige uitverkorenen. De Van
der Ghoteweg bevond zich in de bossen van Zillebeke in de omgeving van
'Zwarte Leen'.
Ze hadden natuurlijk vooral een sociale opdracht. De heren
organiseerden de armenzorg. Op 15.000 inwoners van de stad, werden er in
1933 niet minder dan 358 behoeftige gezinnen hetzij 1328 personen,
gesteund. Op 13 december 1934 waren het 457 families of 1729 personen.
De Commissie eiste van de gesteunden onderwerping aan het reglement
maar ook een behoorlijk gedrag. Er waren echter veel sociaal drinkers.
Arthur D. "die één maand zijn hulp geschorst is wegens dronkenschap en die
langs de straat den heer voorzitter uitschold" kreeg op 9 maart 1937 nog
één maand schorsing extra. De beslissing werd ook uitgeplakt. Op zondag 4
april "liep hij opnieuw dronken". Twee dagen later werd de subsidie dan
definitief opgezegd en werd steun "aan vrouw en kinders enkel in natura"
verleend.
Ook de 'Gestichten' berokkenden veel werk aan de Commissieheren. Alle
kandidaat-zusters moesten toelating vragen tot intrede. Zij waren immers in
dienst van de Commissie. Op 12 juni 1925 verschafte men uitleg: "Aangezien
het aantal kloosterzusters te gering is om te voldoen aan de
noodwendigheden van den dienst der zieken, verpleegd in het Hospitaal,
besluit de Commissie die aanvaarding goed te keuren en Juffrouw Marguerite
Bourgeois in gemelde hoedanigheid (als postulante) te aanvaarden". Op 4 mei
1937 werd zelfs een oordeel geveld over de roeping van Maria Verteneuil van
Nieppe. "Gezien de Commissie in die Juffrouw voornoemd de noodige
gesteltenis vindt om een goede kloosterzuster te worden, besluit zij
toelating te geven om die Juffrouw als postulante te aanvaarden".
Het Gasthuis maakte deel uit van het rijtje 'gestichten' en werd op
dezelfde voet gerund. Louis Ronse wist ervan mee te spreken. Hij was
uiteindelijk ook een bediende gezien hij betaald werd voor de gratis
verzorging van armen. Hetzelfde gold voor Dochy en Billiau. Op 20 juni 1939
namen de Hospice-heren daarom het besluit de dokters Ronse, Dochy en
Billiau aan te sluiten bij de 'Omslagklas voor Gemeentelijke Pensioenen'.
De bewoners van de instituten genoten gratis medische behandeling. In
1934 waren er 365 gezinnen aan wie thuis gratis geneeskundige zorgen
toegediend werden. In het Gasthuis werden in hetzelfde jaar ook 713 zieken
en gekwetsten opgenomen, waarvan 72 volledig ten laste van de COO (31
december 1934). De meesten hiervan werden verzorgd door Ronse.
Daarnaast waren er de 'gestichten' voor bejaarden. De mannen waren na
de oorlog niet aanstonds teruggekeerd. Zij verbleven tot einde mei 1930 te
Handzame bij de Zusters van Liefde van Kortemark. Pas op 4 april 1930
immers was het 'Nazareth' herbouwd. Er waren 70 plaatsen, enkel
gereserveerd voor Ieperlingen (20 juni 1930).
Het strikte uurrooster moest echter gevolgd worden. In 1936: "Gezien
Van H. zeer onstuimig en onbeleefd geweest is in kwestie het te vroeg
willen uitgaan op 15 juni 's avonds; gezien Van den B. en Gel. handgemeen
geweest zijn den zelfden zondagavond terwijl zij lichtjes beschonken waren;
gezien volgens inlichtingen Gel. begonnen was met scheldwoorden naar het
hoofd van Van den B. te slingeren en dit om reden dat Van den B. veel hulp
biedt aan de zusters; besluit de Commissie de straffen te laten vaststellen
door de Overste".
De kostgangers kregen wekelijks twee keer 50 gr tabak (7 april 1931)
maar alcohol was natuurlijk uit den boze. Op 21 mei 1935 werd 'kostganger'
Arthur D. wegens zijn 'wangedrag' gestraft "te meer dat zijn voorbeeld zeer
slechten indruk maakt op menigvuldige anderen die gretig zijn voor het
drinken". De week erop kreeg hij 14 dagen uitgangsverbod "omdat hij zijn
opgelegde straffen door de Commissie voor dronkenschap en 's nachts weg te
blijven in het belachelijke trekt". In 1937 recidiveerde hij. "Op zondag 30
mei 's noens was Arthur D. beschonken thuisgekomen en zocht moeilijkheden
met de anderen en was zeer ongehoorzaam ten opzichte van de zuster. Hij
moest thuisblijven en wilde niet. Hij gaat ook uit om te werken wat streng
verboden is". Als straf moest hij acht dagen verplicht thuis blijven.
De vrouwen verbleven in het Belle-Godshuis en in de Godelieve - St.-
Jan. In december 1935 verbleven hier 60 vrouwen en 62 mannen in het
Nazareth (19 februari 1936). Hier verliep alles kalmer maar toch met
ruzies.
Er waren ook beluiken voor vrouwen in de stad: de 'Keerse' in de St.-
Jacobsstraat en het 'weduwen-hof' van de Rijke Klarenstraat. Emma Sohier
werd op 28 augustus 1934 verplicht te verhuizen van de Belle naar de Rijke
Klaren. De bewoners vroegen aan de Commissie hiervan af te zien. "Gezien
dit voorkomt als een vorm van protest tegen een gewone beslissing van de
Commissie, besluit die aan elk afzonderlijk een schrijven te richten hen
aanmanende om zich daarin niet te bemoeien". De week erop werd opnieuw
geschreven. Ditmaal wegens twisten in het beluik van de 'Keershof'. Elke
bewoner kreeg dan een brief "om hen aan te manen beter overeen te komen en
de faam van het beluik te verbeteren".
Naast de ouderenzorg waren er de weeshuizen. Voor de meisjes waren er
twee voorzieningen: de St.-Elisabethschool nabij de Rijselsestraat en het
St.-Antoniusinstituut te Loker. Wegens het gering aantal wezen werden de
gebouwen van het instituut in de stad verkocht. Op 28 mei 1928 werden de 12
wezen getransfereerd naar Loker. De volgende maand werden dan voor alle
wezen 30 uniformhoedjes geleverd. Hieruit blijkt met hoeveel ze toen
waren.. Bij de voorbereiding van de inhuldiging door de Minister en de
Gouverneur op 16 november 1936 werden echter slechts 20 paar schoentjes
gekocht.
In de 'Knechtenwezenschool' werden kinderen boven de 12 jaar niet
aanvaard (12 november 1935). Op 18 april 1930 waren er 57 leerlingen.
Hieronder waren 7 studenten uit het omliggende, 15 internen waarvan de
ouders zelf betaalden en 35 wezen en verlaten kinderen uit Ieper. 47
kinderen volgden de lessen in de school en 10 adolescenten waren werkzaam
buitenshuis: 4 waren in de beroepsschool en 6 waren geplaatst 'op stiel'.
Op dit ogenblik werd onderlijnd dat "wat aangaat de kinders die binst de
schooluren meestal gebruikt worden om werken uit te voeren op het land en
in de stallingen der hoeve welke aan het weeshuis verbonden is, is dit
totaal valsch en niets anders dan laster. Immers nooit is het de kinders
toegestaan in de stukken te gaan. Verder wanneer zij bij toeval op het land
gaan is het enkel met de zuster onderwijzeres om er aanschouwelijk
landbouwonderwijs te ontvangen." Dit nam niet weg dat op 4 juni 1926 "de
Overste van de Knechtenwezenschool boter van de voorraad zal kunnen leveren
in het Moederhuis".
De 'COO-heren' zorgden met vaste hand voor het welzijn van hun wezen.
Op 22 oktober 1935 werd beslist een voogd aan te stellen voor alle wezen
die er geen hadden. Volgens artikel 78 van de wet van 10 maart 1925 vormden
de leden van de Commissie dan de voogdijraad en mochten ze een lid als
voogd laten benoemen.
Voorzitter Bouquet was voogd van wees Degrendel. Op 30 juni 1936 "vroeg
weduwe Degrendel om haar zoontje van 12 jaar oud terug te nemen uit de
Wezenschool, onder voorwendsel dat zij zelf kon onderhoud bezorgen aan haar
zoon. Gezien zij nog zelfs het kind niet zal kunnen onderhouden omwille zij
in dienst is; gezien de wet van 10 maat 1925; gezien Mijnheer Remi Bouquet,
voorzitter van de Openbaren Onderstand, dienstdoende voogd is; oordeelt de
Commissie dat het kind best in de Wezenschool zou blijven en besluit aan
Vr. Degrendel geen voldoening te geven".
Steeds werden wezen weerhouden ofschoon ouders er naar vroegen. Alles
gebeurde echter met de beste bedoelingen. Ook de aanpak van de wezen zelf
volgde dezelfde beginsels. Die berustten op het principe van onderdanigheid
en aanvaarding van gezag.
Te Loker verliep alles naar wens. Dit was echter niet het geval in de
'Knechten-wezenschool'. Tot 1932 leefde men er in de barakken van het
Albertfonds. Pas op 30 juni 1931 kwam de aanbesteding van de nieuwe
gebouwen.
Het waren echter niet de bouwwerken die de 'Heren' miserie berokkenden.
Einde 1935 waren er enorme disciplinaire moeilijkheden. In januari 1936
had de Commissie een lange bespreking "over verschillige wezen die verre
waren van voorbeeldig onder vele opzichten door hun gedrag en
wanordigheden, en voor de zusters het leven onmogelijk maakten. Na ernstig
onderzoek en bekentenissen gedaan door de betichten zelf, werd M. Théodore
verzocht het gesticht voor goed te verlaten, alsook Albert V. die nog één
dag mocht blijven om intusschen plaats te zoeken bij zijn familie".
Op 4 februari 1936 werden "nieuwe schikkingen voor wandelingen en voor
lichaamsoefeningen genomen". Het mocht niet helpen. Twee weken later waren
er weer problemen. Eén van de Commissie-heren kwam dan in het instituut een
brief voorlezen waarbij gewezen werd op noodzakelijke gehoorzaamheid. Er
werden ook enkele wezen gestraft.
Spijts de mooie aanmaning ging het niet beter en op 3 maart 1936 waren
we even ver. "De Eerwaarde Overste van de Knechtenwezenschool klaagt over
het gedrag van Léon V. jegens de zusters en laat kennen dat eene der
zusters een slag gekregen heeft van hem. De Commissie is van oordeel dat
het beter ware die zaak in handen te geven van de Kinderrechter of van de
Heer Procureur des Konings."
Op 23 juni 1936 waren er nog steeds moeilijkheden. Tegen het einde van
het schooljaar, in de vergadering van 4 juli, vroeg men zich af of het niet
beter was de kinderen te sturen naar scholen in de stad. Men wist echter
niet of dit zou helpen.
De Zusters van Gits konden hun taak ook niet meer aan. De 'Heren'
wisten niet hoe de zaak op te lossen. Na bespreking met de deken van Gits
en met de Algemene Overste van de zusters werd op 28 juli 1936 besloten dat
de zusters tegen 1 september zouden wegtrekken en vervangen worden door
mannelijke leerkrachten. Op 1 oktober 1936 werden drie onderwijzers
aangenomen.
De nieuwe leraren kregen het ook niet gemakkelijk. Op 7 oktober 1936
klaagde het schoolhoofd over "het wangedrag en opstandigen geest van eenige
leerlingen". Hij stelde voor de kleinere te scheiden van de ouderen. Er
werd ook een reglement opgesteld nopens het uitgaan, speciaal voor wie in
de stad lessen volgde.
Uiteindelijk werd op 3 november een bewaker aangeworven. Zo moesten de
leraren niet meer zoveel bewaken. Zij kregen dan de nodige tijd om hun
lessen voor te bereiden. Op 9 februari 1937 werd een lijst gemaakt van de
straffen. Er was een gradatie van de 'vermaning' tot aan 'het verzenden'
van de leerling naar de Commissie. Slechts stilaan kwam daarop alles tot
rust.
Voor de 'Heren' was dit geen gemakkelijke periode. Daarbij geraakten de
moeilijkheden stilaan bekend. Op de vergadering van 2 februari 1937 meldde
men dat er steeds klachten waren bij de politie "door personen vreemd aan
de wezen". Hierdoor werden "gedurig kinders en meesters geroepen naar het
politiebureel en den heer onderzoeksrechter. Gezien het gezag der meesters
hierdoor erg gekrenkt is, zodat onderwijs en tucht erdoor moeten lijden".
Dr. Ronse was een gezagsfiguur in deze kleine wereld van
onderworpenheid en gehoorzaamheid. Zijn patiënten waren gewoon dat alles
bedisseld werd boven hun hoofd. Zij onderwierpen zich dan ook aan het
oordeel van de arts. Ook aanvaardden zij steeds elke behandeling, al was ze
pijnlijk of langdurig. Louis kon met hen verrichten wat hij wou.
2. ZUSTER MADELEINE
Zuster Madeleine Beele had de Commissieleden eerder laag op. Ook zij
had moeite met hun bemoeizucht.
Zij was van de 'oude garde'. Als novice, omtrent 1906, moest zij nog op
de grond knielen wanneer zij de 'Juffrouw' in de gangen ontmoette. In deze
nederige houding kreeg zij dan haar zegen.
Zij is zelf nooit 'Juffrouw' van de 'Zusters Augustinessen van het Onze-
Lieve-Vrouwhospitaal' geworden. Waren haar medezusters bang voor haar
scherp opmerkingsvermogen of heeft zij het eerder nooit gewild? Nochtans
was ze voldoende intelligent en afgemeten genoeg om al het gebeuren
objectief te beoordelen.
Reeds in 1914 tekende zij haar belevenissen op en begon zij aan haar
mémoires. Zij heeft die voortgezet tot 1934 en er nadien enkele evenementen
uit 1940-1944 aan toegevoegd. Zij heeft haar leven lang ook alle
chirurgische interventies opgetekend. Een lijvig archief!
In het hospitaal was zij met de jaren uiteindelijk de 'éminence grise'
geworden, in feite de kliniekdirectrice. Hier liep je door de centrale gang
voorbij de zalen - links twee vrouwenzalen, rechts twee voor de mannen.
Juist vóór je de operatiezaal bereikte vond je links haar bureeltje -
rechts had je dan de ontsmettingskamer. Iedereen moest hier langs en na
behandeling kon je zonder betalen het gasthuis nooit verlaten.
Wanneer politiecommissaris Maerten of de bediende van de mutualiteit om
een verblijfsattest kwam, tekende zij zelf de formulieren... met het
nagemaakt handteken van Ronse of Dubrulle. Met de jaren werd haar
handschrift daarbij zeer gelijkend op dit van Ronse, echter wel meer
verzorgd.
Bij de aanvang was Zuster Madeleine wel aanhankelijk tegenover de
dokters maar gezien haar sterke persoonlijkheid zou zij vlug bijkomende
taken overnemen. Zij organiseerde dan alles met intelligentie maar was
daarbij vooral bezorgd, moederlijk. Voor de dokters liep zij door het vuur.
Zij regelde bijna hun leven. Het uurrooster werd door haar opgesteld, zij
maakte de afspraken, zij inde het honorarium.
Het was niet alleen wegens zijn medische interesse dat Ronse zoveel in
het hospitaal vertoefde. Dit werd enigszins zijn tehuis. Zijn opvolger
Dubrulle zou hetzelfde doen. De plaasters die Louis op de dag van zijn
huwelijksceremonie legde, sproten voort uit die atmosfeer. Zijn beroep was
al even belangrijk als zijn gezin maar de zusters kregen voorrang.
Cathérine Ronse was er niet altijd blij mee. Was ze wat jaloers?
Wanneer de tweede chirurg, Dr. Dubrulle, in dienst trad waakte Zuster
Madeleine er steeds zeer eerlijk over dat beiden aan hun trekken zouden
komen, zelfs toen de nieuwe arts haar troetelkind werd. In het eerste jaar
van zijn verblijf te Ieper, regelde zij zijn kost en inwoon. Zij zorgde
voor alles en stelde zelfs zijn belastingsaangifte op. Wanneer haar
'protégé' een reis naar Spanje ondernam, tekende zij zelf voor hem de
cheque. Heeft zij dit ook voor de belastingsaangifte aangedurfd?
Moeder Dubrulle maakte bij de zuster haar beklag over de
verliefdheidsperikelen van haar zoon. Die was op toer met een meisje van
mindere stand. Zuster Madeleine heeft de zaak dan in één twee drie
geregeld.
Kon het beter? Het bureeltje van Zuster Madeleine was het middelpunt
van gans het Hospitaal. Uiteindelijk had zij reden genoeg om geen overste
te worden.
3. DE ‘CLINIQUE’
Gasthuizen van de Openbare Onderstand werden gesticht voor de
behandeling van armen. Rijke lui kreeg verzorging aan huis, ook voor de
chirurgische ingrepen.
Voor delicate en gespecialiseerde operaties werd dit natuurlijk steeds
moeilijker en zo kwam vanaf 1905 in de Oude Houtmarktstraat te Ieper een
oogkliniek tot stand. Zeer vlug werden hier ook andere ingrepen verricht.
De gewone chirurgie aan huis kon immers niet altijd. Deze ‘Clinique
Française’ van Dokter Lagrange werd de instelling voor rijke lui.
Na de oorlog bleven de Franse zusters weg en moest elk respectabel
burger naar de privé kliniek van Sebrechts te Brugge of bij Lauwers in
Kortrijk. Naar het Gasthuis gaan kon toen niet. Pas na de tweede
wereldoorlog zou bij behandeling het klasseverschil tussen kliniek en
gasthuis wegvallen.
Te Ieper was ook de 19e eeuwse congregatie van de Heilige
Voorzienigheid gevestigd. Deze zusters deden aan huisbezoek Hun
voornaamste taak was echter de uitbating van een ouderlingentehuis aan de
Guido Gezelleplaats. Hier was er een zaal voor ongeneeslijken en zelfs een
weeshuis beschikbaar. Na de oorlog bleef het huisbezoek belangrijk. Ook die
thuiszorgen waren bestemd voor sociaal minderen.
Er waren echter ook 'Zwarte Zusters'. Die waren al vóór de Franse
Revolutie gespecialiseerd in de verzorging van behoeftige zieken aan huis.
Armen werden toen in het Gasthuis slechts opgenomen in uiterste nood. Dit
was immers voor de gemeenschap een duurdere armenzorg. De zusters werkten
immers gratis.
De 'Zwarte Zusters' hadden vóór de oorlog insgelijks een rustoord en
een weesschool aan het St.-Pieterskerkhof. Zij namen er ook patiënten op,
wat uiteindelijk hun voornaamste taak werd.
Na de eerste Wereldoorlog wilden zij hun ziekenzorg voortzetten. Waarom
geen privé-kliniek? Zo waren ze niet in concurrentie met het Gasthuis. Bij
het herbouwen van het rustoord werden in samenspraak met kanunnik-deken
Delaere, veertig hospitaalbedden ingericht voor betalende zieken (1).
Hiervoor moest natuurlijk een beroep gedaan worden op de enige
beschikbare chirurg. Vanuit Le Bizet nam de overste, Zuter Livine Nollet,
contact met Dr. Ronse. Het contract werd getekend op 1 september 1922. De
chirurg betaalde de chirurgische apparatuur. Zo werd hij "propriétaire de
l’installation de la Clinique Chirurgicale des Soeurs Noires à Ypres". De
overeenkomst was opzegbaar mits zes maand voorafgaande verwittiging. De
dokter had ook beslissingsmacht tegenover de andere specialisten. Om hier
te werken moest vooreerst een consensus aangegaan worden met de chirurg.
Dr. Ronse werd hiermee verantwoordelijk voor twee klinieken. In het
Gasthuis moest hij voor alle materiaal steeds toelating aanvragen. In de
‘Clinique’ had hij vrije armslag. Een mooie plaats! Het was ook normaal dat
hier de medische organisatie sneller zou evolueren. In 1925 werd hier al
radiologisch onderzoek uitgevoerd. In het Hospitaal werd de radiografie
slechts in 1929 opgericht.
Valère Billiau was verbonden aan het O.L.V.-Hospitaal voor het
behandelen van behoeftigen. Als orthorhinolaryngoloog sloot hij reeds op 1
november 1924 een contract af met de chirurg. Hij mocht zijn patiënten
opereren in de ‘Clinique’ maar moest 10% van het honorarium afstaan aan
Dokter Ronse. Hij gebruikte immers het instrumentarium van de officiële
chirurg.
Veertien dagen later was het de beurt aan ophtalmoloog Joseph Van
Hoonacker. Die moest ook 10% inleveren.
Op 1 februari 1934 zou pneumoloog Valère Sierens zijn contract tekenen.
Alle betalende chirurgische gevallen die hij te Ieper onderzocht, moesten
voor de chirurgie naar Ronse gestuurd worden. Voor het ereloon van de
radiografie was er 10% voor de kliniek en 30% voor Ronse.
Voor Louis werd de kliniek een fikse onderneming. Hij was volledig vrij
bij het uitoefenen van zijn chirurgie. Zijn collega's waren bovendien
ondergeschikt aan hem. Financieel vaarde hij er ook goed bij. Het
instrumentarium was een goede belegging. In de ‘Clinique’ kon Ronse dan nog
een betalend cliënteel opbouwen dat het sociaal niveau van het Gasthuis te
min vond.
Behandeling van behoeftigen werd hier natuurlijk niet betaald door de
'Commissie'. Die moesten naar het Hospitaal. De in 1927 nieuw benoemde
‘oogmeester’ van het Gasthuis wist bij de aanvang nog niet goed hoe het
moest. Ietsje naïef? In de verslagen van de Commissie op 5 april 1927 vindt
men: “Op aanvraag door Dr. Dochy om echtgenote Vollebout te mogen opereren
in de clinique zal er gevraagd worden of de behandeling niet in het
gasthuis kan gedaan worden”.
Ronse hoefde geen aanvragen in te dienen. Hij organiseerde de kliniek
en selecteerde zijn cliënteel volgens de portemonnee.
Soms ontsnapte nochtans een ondersteunde naar de Kliniek. Marie D’H. ,
opgenomen in het Gasthuis, wilde op 13 maart 1934 naar de Kliniek
vertrekken. Zij zou de 25 fr. daags zelf betalen. Dit was spelen met vuur.
De 'Commissie' besliste ogenblikkelijk dat zij niet meer moest gesteund
worden. Zij was immers niet meer behoeftig, indien zij dit betaalde.
Ronse was hoofdgeneesheer in het Gasthuis - 60 bedden - maar ook
directeur in de ‘Clinique’ - 40 bedden. Tussen de twee instellingen is het
slechts 15 minuten stappen. Bij de verplaatsing sprong hij over de
vuilnisbakken. Het leven was mooi. Opgelet! Soms nam hij zijn sprong tekort
en kwam met een voet in de vuilnis terecht. De sprong van het Hospitaal
naar de 'Clinique' zou trouwens niet zonder kleerscheuren gebeuren.
- Zuster Florence zou pas na de tweede Wereldoorlog deze kliniek met
goed gevolg uitbreiden. Dit was echter te wijten aan haar machtswellust.
Zij wilde niet alleen concurrentie met het Gasthuis maar nog meer.
Uiteindelijk vergaloppeerde ze zich en botste ze tegen de klerikale
hiërarchie... en de fiscus.
4. DE ENIGE CHIRURG
Bij de keuze van een chirurg was de behoeftige dus niet vrij indien hij
geldelijke steun van de COO wilde. Behandeling moest in de eigen kliniek
gebeuren door de bezoldigde chirurg.
Voor betaling van een heelkundige bewerking in een andere kliniek moest
vooraf toelating gevraagd worden. “Kennis nemend van een schrijven door
Meester Leuridan 1000 fr. eisende ten voordele van Professor Daels te Gent,
wegens terugbetaling van verschoten sommen aan de Openbare Onderstand te
Gent, in betaling der onderhoudskosten van Maria Arf., is het Beheer van
oordeel niets in de zaak te zien te hebben met de Heer Professor Daels ” (4
april 1930).
Er was op 15 september 1936 een aanvraag van een cliënte van Ronse,
vrouw Maurice B-Z. Zij “raadpleegde opeens zonder kennisgeving, een dokter
te Brugge, die haar onderzocht met X-stralen en, volgens gezegden, haar
seffens in het hospitaal behield”. Zij kreeg geen terugbetaling. Ronse had
dus de verzekering dat behoeftigen hem niet konden ontsnappen.
In het Gasthuis werd ook geen andere chirurg aanvaard. Dochy en Billiau
konden er wel hun patiënten behandelen maar in samenspraak met Ronse. Reeds
op 20 augustus 1921 had Dokter Dieryck graag zijn cliënteel opgenomen in
het Hospitaal. Hij kreeg de toelating niet ofschoon hem bij de aanvang de
plaats aangeboden werd: “Il est difficile que deux médecins fassent des
opérations dans les même bureaux” was het antwoord van de 'Commissie'.
Als enig chirurg kon Ronse daarbij ook rijke lui in het Hospitaal
opnemen voor zover zij dit ‘arme liedenhospitaal’ aanvaardden. Dit ereloon
was dan supplementair aan zijn wedde.
Sebrechts te Brugge verkeerde in dezelfde situatie. Naast zijn
universitaire verplichtingen organiseerde hij de chirurgie in het St.-
Janhospitaal. Hij was hier almachtig maar hij had andere pleisterplaatsen.
Die behoorden ook tot zijn werkterrein. Hij stichtte de Minnewaterkliniek
in het ‘Instituut voor Ongeneesbaren' van de Zusters van Liefde.
Hij vroeg ook aan de 'Zwarte Zusters' zich hier te specialiseren in de
behandeling van zwaar zieken o.a. tuberculosepatiënten. Zijn cliënteel met
standing werd aan de Franse Augustinessen van de St.-Jozefkliniek
toevertrouwd. Die zusters waren hier in 1908 wegens de Wet Combes gestrand,
zoals de ‘Franse Zusters’ te Ieper.
Zo had hij alles in handen en zou hij tot het einde kunnen standhouden.
Zijn binding met de Leuvense Universiteit gaf hem de mogelijkheid zijn
imperium te bemannen met assistenten. Ronse daarentegen moest alles zelf
verrichten. Hij was een alleenheerser. Dit kon zo niet blijven, een
dictatuur duurt gemiddeld tien à vijftien jaar.
5. DE OVERWINNING VAN DE AANKOMENDE GENERATIE
Dr. Ronse was de enige chirurg in het Hospitaal. In de kliniek van de
Zwarte Zusters had hij ook alles te zeggen. Spijts zijn absolute macht was
zijn contract nochtans hier ieder zes maand opzegbaar.
Er was in de kliniek wel plaats voor een tweede chirurg. Ignace
Lantsoght, leerling van Sebrechts, was jong, had ambitie. Was hij daarbij
een neefje van Moeder Overste?
Twee chirurgen! Dit was al gewonnen voor de kliniek. Lantsoght kon
natuurlijk geen behoeftige lijstpatiënten opnemen. Waarom dan niet in het
Hospitaal? En waarom hier geen privé patiënten? Ronse weigerde dit. Hij
wilde niets loslaten maar hij streed op twee fronten. In vier zetten zou
hij schaakmat zijn.
Op 28 september 1937 kreeg de Commissie “een schrijven onderteekend
door de Heer Lantsoght, heelkundige, het Bestuur eerbiedig verzoekend om
betalende zieken in het Hospitaal te mogen opereren”. Het was onmiddellijk:
neen. “Gezien de Heer Dokter Ronse ./. werd aangesteld en in deze
hoedanigheid verantwoordelijk is; ./. gezien Dokter Ronse reeds vijftien
jaar aan het Hospitaal is verbonden; gezien hij door zijn arbeid en
bekwaamheid ./ . volledig voldoening geeft; gezien het Hospitaal in eerste
plaats in dienst moet staan van de behoeftigen en armen; gezien betalende
zieken ./ . alleen worden aanvaard voor zoover en zoolang dit niet schaadt
aan een ./ . verzorgen der armen, eerste en voornaamste doel van een
burgerlijk hospitaal; gezien het reglement thans toelaat dat de betalende
zieken ./. hun dokter vrijelijk mogen kiezen; gezien de chirurgie als een
speciale dienst moet aangezien worden, niet zoals de radiologie, de
physiotherapie en de laboratoriumdienst, waarbij geen vrije keus van dokter
kan aanvaard worden; om deze redenen is de Commissie van oordeel dat haar
huidig reglement niet strijdig is met de richtlijnen vervat in het
ministerieel rondschrijven van 10 oogst 1932 en beslist dit reglement niet
te wijzigen en dienvolgens de Heer Lantsoght niet toe te laten“. Lantsoght
had dus in zijn brief zijn voornaamste troef laten zien: het recht van de
patiënt op vrije keuze van de arts.
Op 1 oktober 1937, nieuwe poging. Dit tweede schrijven werd op 19
oktober besproken. “Na rijp overleg wordt volgende beslissing ./. eenparig
goedgekeurd:
- Het reglement van het Hospitaal is niet strijdig met het
ministerieel schrijven.
- De Heer Dokter Ronse geeft ./. volledige voldoening en de Commissie
is hem erkentelijk.
- Het Bestuur wenscht de goede verstandhouding te bewaren . . tusschen
het Bestuur en het personeel ./. omdat deze kostelijke samenwerking een
noodzakelijkheid is om den geneeskundigen dienst van de behoeftigen ten
volle en in de beste voorwaarden te verzekeren”.
Het kon dus niet. “Nochtans zal het zich daartegen niet verzetten
indien Dokter Lantsoght met Dokter Ronse een akkoord sluit met het oog op
een samenwerking of door bemiddeling van het Syndicaat der Geneesheren een
beslissing kan uitlokken die voor onze Commissie bindend zou zijn”.
9 november 1937, derde poging van de jonge arts. "Vervolgens geeft de
Heer Voorzitter lezing van een brief toegestuurd door Dr. René Sand,
Secretaris Generaal van het ministerie van Volksgezondheid waarbij er
herinnerd wordt aan het ministerieel schrijven van 10 augustus 1932
betreffende de vrije keuze voor betalende patiënten. Het Bestuur besluit
een vragenlijst rond te sturen naar verscheidene Commissies om inlichtingen
te bekomen betreffende deze brandende kwestie.”
Het werd effectief heet voor Ronse. Op dit ogenblik liet hij een
clausule aan zijn contract toevoegen: “Passé cette période de cinq ans cet
accord se renouvelle par tacite condition”.
23 november 1937, vierde keer Lantsoght. “De Heer Voorzitter geeft
vervolgens verslag over een gesprek dat hij samen met Mijnheer Ommeslagh
heeft gehad met den Heer Dokter Ronse in verband met de vraag van den Heer
Dokter Lantsoght. De Heer Dokter Ronse wenschende een einde te maken aan
deze kwestie, heeft geen bezwaar meer te maken over het princiep dat Heer
Lantsoght zijne zieken zou opereren in het Hospitaal. De Heer Ronse op
verzoek van de Commissie komt hierop de zittingzaal binnen en bevestigt dit
onderhoud. De secretaris geeft lezing van de antwoorden die zijn
binnengekomen op de vragenlijst . . Hieruit blijkt dat alle
onderstandsbesturen op één uitzondering na de vrijheid van geneeskundige en
heelkundige aanvaarden.
Enkele leden van het Bestuur zijn echter de mening toegedaan dat door
de aanvaarding van de Heer Lantsoght de Commissie het princiep van de
vrijheid van geneesheer aanneemt en dat zich diensvolgens de kwestie stelt
van opstellen van een reglement. De Heer Ronse wordt uitgenodigd daarover
nog eens na te denken en ons eventueel voorstellen te onderwerpen”.
De jeugd had het dus gehaald. Koortsachtig zocht Louis daarop in het
contract waarbij de stilzwijgende verlenging gevoegd werd, het bewijs dat
geen enkele specialist in de Kliniek kon werken zonder zijn toelating. Hij
vond dit niet. Hoe was het Gods mogelijk?
Dr. Lantsoght wist steeds zeer goed wat hij wilde. Hij was doorzettend,
ook wanneer hij in het Hospitaal zou werken. Hij zou hier opkomen voor zijn
rechten o.a. bij het opstellen van het uurrooster van de operaties. Hier
eiste hij steeds een plaats die voor hem het beste schikte. Uiteindelijk is
hij echter niet altijd gelukkig geweest. Later kreeg hij drankproblemen.
6. ONTREDDERING
Een nederlaag voor Louis, en geen kleine. Zich neerleggen bij de
situatie kon niet. Voor hem was het de zoveelste mislukking. Zijn
academische ambities had hij niet kunnen realiseren. De oorlog was voor hem
ook maar onderwerping geweest aan het noodlot. Tot heden was hij de baas en
mocht hij de lakens uitdelen. Gedaan ermee! Er was geen weg terug, de
nieuwe levenssituatie moest aanvaard worden. Wat stond er te doen?
Agressief zijn? Hoe? Het werd depressie.
Op 30 november 1937 stond het drama al als eerste agendapunt van de
vergadering van de 'Commissie'. “Hierop ontvangt de Commissie de Eerwaarde
Overste van het Hospitaal die op uitnodiging van de Voorzitter verslag komt
uitbrengen over het gebeurde met Dokter Ronse. Dokter Ronse, uitgeput
zijnde van krachten, is onmiddellijk verplicht geworden op rust te gaan en
zal een verlof van enkele weken nodig hebben. De Eerwaarde Overste vraagt
dat de noodige maatregelen zouden getroffen worden opdat ondertusschen de
dienst in het Hospitaal zou verzekerd worden.” Echter opgelet! “Zij brengt
tevens ter kennis dat de geneeskundige dienst der behoeftigen dikwijls te
lijden heeft gehad door het feit dat de Bestuurder van het Hospitaal tevens
heelkundige was in een private kliniek in stad. Zij verzoekt eerbiedig het
Bestuur dit te willen in aanmerking nemen bij het treffen van alle verdere
schikkingen en maatregelen.” Dit was wel erger.
“De Heer Voorzitter geeft vervolgens lezing van volgende brief gericht
aan het Bestuur door Mevrouw L. Ronse: ‘Ik heb de eer Ued. te verzoeken in
naam van mijn echtgenoot L. Ronse, heelkundige aan het Burgerlijk Hospitaal
te Ieper, hem een verlof voor gezondheidsredenen van enkele weken toe te
staan en hem toe te laten na zijn genezing zijn ambt in zelfde dienst te
mogen nemen.’” Heel zeker werd die brief opgesteld door haar broer-
burgemeester die de zaak van dichtbij gevolgd had. Er was een collocatie
mee verbonden.
Ook in de Kliniek van de Zwarte Zusters werd niet gedraald. Ingenieur
Jos. Burgraeve leverde voor Dokter Sierens een attest - over te maken aan
dokter Ronse - betreffende de radiografie. Hierbij verklaarde hij dat “il a
inconstaté (sic) à la date de ce jour que l’installation de diagnostic se
trouvant à la clinique ait (sic) en bon ordre de marche” - terloops kan men
aan het schrijven bemerken dat het ingenieursdiploma nog niet beschermd
was.
Op 9 december tekende Mevrouw Ronse voor de overname van het
instrumentarium 43.450 fr. "Les propriétaires de l’installation de la
Clinique Chirurgicale des Soeurs Noires" waren nu de zusters zelf.
7. EEN PLAATS IS OPEN !
Op de vergadering van 30 november moesten maatregelen getroffen worden.
Men was het ermee eens om bij genezing de geneesheer terug in dienst te
nemen “indachtig de vele diensten die de Heer Ronse aan de behoeftigen en
aan het Hospitaal bewezen heeft ./. De geneeskundige dienst zal voor de
gewone gevallen verzekerd worden door de Heren Dochy vader en zoon”.
Voor de ernstige gevallen werd gedacht aan Dokter Govaerts die reeds op
vraag van Dokter Ronse in het Gasthuis tbc-patiënten opereerde. Daar hij op
dit ogenblik in het Hospitaal aanwezig was werd de vergadering gedurende
een half uur geschorst. De voorzitter en Raymond Ommeslagh wilden hem
vragen als vervanger. Dokter Govaerts vroeg hierop twee dagen bedenktijd.
Daarop besliste het Bestuur bij weigering dringend bijeen te komen.
Wel werd tijdens deze spannende vergadering de grote beslissing genomen
“dat de toekomende heelmeester van het O.L.V.-Hospitaal in geen andere
kliniek zijn ambt zou mogen uitoefenen”. Dokter Ronse verloor nu definitief
zijn post bij de Zwarte Zusters. Een jongere generatie zou die plaats
innemen. Wel zou Dokter Ronse hier mogen opereren zoals alle andere
chirurgen, mits betaling.
Een week later kwam er een nieuwe vraag van Dr. Lantsoght. Op de
volgende vergadering van 7 december 1937 “geeft de Heer Voorzitter kennis
van een brief van Dokter Lantsoght die zijne diensten aanbiedt aan het
Bestuur om den geneeskundige dienst in het Hospitaal van Heer Dokter Ronse
te verzekeren. De Commissie beslist de Heer Landtsoght te bedanken.” Geen
betoog! Ook Dokter Verbeke, internist bij de Zwarte Zusters, stelde zijn
kandidatuur voor de radiologie. Hierop werd ook niet ingegaan. Deze functie
hoorde toe aan de toekomstige chirurg.
Dokter Decock, 'medewerker' van Dokter Govaerts, had laten weten dat
deze het interim niet wenste. Daarop werd besloten te schrijven naar de
Universitaire Gasthuizen te Gent, Brussel en Leuven.
Op aanvraag van enkele leden werd opnieuw gedebatteerd over “de
vrijheid van geneesheer voor betalende patiënten”. Er werd besloten dat dit
moest gehandhaafd worden.
Op de volgende vergadering van 14 december kon de Voorzitter melden dat
hij contact had gehad met “den Heer Dokter Willem Dubrulle, heelkundige te
Boom die als jonge heelkundige werd aanbevolen door de Heer Dokter
Professor Debaisieux”.
Daarop werden de voorwaarden van het in dienst treden bepaald:
- Dokter Ronse behield zijn directeursfunctie.
- De behoeftigen moesten kosteloos geopereerd en verzorgd worden.
- Als compensatie mocht de chirurg gratis gebruik maken van
'operatiezaal, apparaten en instrumenten'. Hierin zou de Commissie echter
tekortschieten. Op 25 april 1939 was er immers “een bezwaarschrift van
Dokter Dubrulle tegen het invoeren van een taxe voor het gebruik van de
operatiekamer” voor de betalende patiënten. Deze zou dan voor hem
afgeschaft worden maar niet voor de 'vreemde dokters'.
- Verbod “een akkoord te sluiten met een private kliniek”. Wel mocht
de chirurg “bij uitzondering en bij gelegenheid zieken in een andere
kliniek opereren wanneer hij daartoe uitdrukkelijk werd gevraagd."
- Tijdens de afwezigheid van Dokter Ronse zou de directeursfunctie
waargenomen worden door de vervanger.
Daarbij werd er van beide kanten een vooropzeg geëist van vijf jaar.
Dit was dus geen tijdelijke maar wel een definitieve benoeming. Er werd
immers niet meer gesproken over 'de dienst voorlopig te verzekeren'.
Stilzwijgend werd er iets belangrijks ingevoerd. Dokter Dubrulle zou kunnen
aanblijven na de terugkomst van de Geneesheer Directeur. Er zouden dus twee
chirurgen in het Gasthuis werkzaam zijn.
Op de volgende vergadering van 21 december gebeurde de officiële
benoeming “van een bijgevoegde heelmeester en geneesheer aan het O.L.Vrouw-
Hospitaal met opdracht de functie van Bestuurder aan te nemen tijdens de
afwezigheid van Dokter Ronse”. Dokter Willem Dubrulle werd daarop door het
Bestuur ontvangen en mocht luisteren naar een belangrijke rede van
Voorzitter Bouquet nopens Dokter Ronse. Een panegyriek als bij een graf?
De Commissie kon eindelijk verademen. Het was echt een vervelende zaak.
8. DOKTER DUBRULLE
Dokter Willem Dubrulle zou pas na één jaar, op 13 december 1938, een
vast onderkomen vinden in het Gasthuis aan 20 fr. daags, te betalen aan de
Commissie. Hij was immers jonggezel en vond dit gerieflijker. Later zou hij
een villa bouwen in de nabijheid van het Hospitaal aan de Wieltjesgracht.
Hij zou er wonen met zijn ouders en zijn zieke zuster.
Dr. Dubrulle bleef gans zijn leven vrijgezel. Hij bracht meestal de dag
door in het hospitaal. ‘s Namiddags deed hij hier zelfs zijn middagdutje.
Hij trok daarop naar ‘Café de la Lune’ op de Grote Markt, het stamcafé van
de geneesheren. Hier legde hij kaart of speelde schaak met collega Deroo,
de hoofdgeneesheer van de psychiatrische inrichting. Geen whisky, geen
pint, enkel een watertje.
Voor urgenties was hij steeds gemakkelijk te vinden. Wanneer hij niet
in het hospitaal aanwezig was mocht men steeds bellen naar zijn stamcafé.
Nooit is hij begonnen aan een privé consultatie. Het consult in het
gasthuis was hem voldoende. Uiteindelijk had hij geen al te grote ambitie.
Hij was daarbij zelfs ietsje te nederig. Nooit pakte hij uit met een
moeilijke maar geslaagde ingreep.
Hij interesseerde zich niet aan orthopedie. Abdominale chirurgie lag
hem wel maar zijn grootste interesse ging naar longziekten. Hij zou met
brio alle thoracoplastie-operaties verrichten. Naar longkwab-resectie, die
deze zou vervangen, zou hij echter niet meer overschakelen.
Collega Dubrulle was een zachte, fijngevoelige man. Voor de bezoekers
op zijn bureel had hij zelfs steeds suikerballetjes bij.
Geparachuteerd in de Westhoek, waar eenieder steevast ‘Iepers' spreekt,
zou hij zich aanpassen maar steeds een gemoedelijk Leuvens accentje
behouden. Ronse sprak geen gewesttaal, zelfs geen ‘Gents’. Hij behield ook
een groter afstand tegenover zijn cliënteel.
Onze nieuwkomer was uiterst rechtlijnig, eerlijk. Wanneer een
huisdokter iemand stuurde met een verkeerdelijk gestelde
appendicitisdiagnose, zou hij deze gemakkelijke operatie toch niet
verrichten. Dit werd elders dikwijls gedaan om de huisdokter bij zijn
cliënt niet in het gedrang te brengen.
Opgedrongen aan Ronse heeft hij steeds de anciënniteit van zijn collega
erkend.
Kon je een betere medewerker hebben? Ronse heeft in den beginne
waarschijnlijk wel nors gereageerd tegen deze 'definitieve' vervanger. De
innemendheid van Dubrulle zou het uiteindelijk halen. Zij zouden steeds
beleefd, ietsje terughoudend maar toch zeer collegiaal met elkaar omgaan.
9. PSYCHOSE
Voorzitter Bouquet heeft op de vergadering van 21 december 1937 een
mooie afscheidsrede gehouden. Hij kende de details van de ziekte van de
dokter. Het was ernstig! Komt Ronse nog terug?
Alles was reeds op het einde van de maand november begonnen.
Ontreddering kan depressie veroorzaken maar ook manische opgewondenheid.
Wat te doen wanneer de chirurg vooraleer in te grijpen op de knieën zakt en
bid voor het welslagen van de ingreep? Wat te denken als bij de ingreep,
haastig aangevat, de asepsis niet meer verzekerd wordt en de gebruikte
instrumenten op de grond gegooid worden?
Dit is geen neurotische inzinking. Die kom je ook gemakkelijk te boven.
Een psychotische depressie is ernstiger. Die berust op een chemisch proces
in de hersenen. Zij ontneemt de vrije keuze van reageren.
In die tijd had men geen invloed op die ziekte. Electrochoc kwam er in
1940 en antidepressiva pas in 1957. Het enige wat men kon doen was wachten
tot de crisis over was. Die duurde steeds wel een paar maand.
Een collocatieattest voor geestesziekte werd op 29 november opgesteld
en pas op 1 december gebeurde een verplichte opname in het 'Strop' te Gent.
Begin 1841 had een Brit het Instituut bezocht: “a model of its kind -
enig in zijn soort - set in picturesque surroundings, the aspect is rural,
the placid waters of the Scheldt flow close by . . the layout is ideal;
buildings spacious and adequate” - een landelijke omgeving, mooie gebouwen.
Een idyllische beschrijving: kan het beter?
Na één week werd de collocatie ongedaan gemaakt. Louis werd vervolgens
opgenomen in een van de toen uiterst zeldzame ‘vrije’ psychiatrische
klinieken in St.-Denijs-Westrem. Dokter Michel Devos was onder andere hier
geneesheer. Daarna moest wekenlang gewacht worden op beterschap. Ontslag
kon pas op 20 maart 1938.
De kinderen gingen er op bezoek. Een grote tuin, mistig herfstweer; een
gietijzeren brug vol gaatjes boven een plas - was het niet gevaarlijk? Kon
je erdoor zakken? - Een klein kapelletje waarachter tussen de rottende
bladeren een mannenvest lag - werd hier een moord gepleegd?
Binnen in het kasteel was er een mooie gebeeldhouwde trap met figuren
in snijwerk op de leuning. Het waren donkere, glinsterende vogels en
honden. Bij het aaien voelden ze glad aan, zeker niet gevaarlijk. Boven op
de overloop was een hel verlichte, kleine neogotische kapel. Hier moest je
op de fluwelen kussenstoelen een weesgegroetje bidden voor de genezing van
vader.
Voor Louis was het natuurlijk anders. Psychose is steeds triest, is
steeds een hel. Hij heeft zijn herinneringen neergeschreven. Vuur en vlam!
10. NIET MEER ALLEEN
Louis viel ziek op 29 november 1937. Op 1 december werd hij opgenomen.
Zoals gewoonlijk heeft Zuster Madeleine in die periode steeds op het
consultatie- en operatieboek de interventies genoteerd bij patiënten die
een anesthesie ondergingen.
Van 1 januari tot 30 november 1937 beliep het maandelijks gemiddelde
van de consultaties met anesthesie tussen 15 en 37 gevallen. Op 27 november
zag Louis nog twee cliënten op de consultatie. Dezelfde dag verrichtte hij
ook een appendisectomie bij een gehospitaliseerde patiënt. Op 28 sneed hij
een anthraxzweer uit en de volgende dag trok hij een wijsheidstand. Al
personen die niet gehospitaliseerd werden. Van 1 tot 7 december niets meer
op de consultatie. Hij heeft dus wel tot de laatste minuut gewerkt.
Is er daarop een ander chirurg ingesprongen? Was het Dokter Govaerts?
Reeds op 30 november gebeurden vrij belangrijke chirurgische interventies:
een thoracoplastie - het wegsnijden van ribben om een tbc-holte te dichten
- verder het wegnemen van een borstkanker, ook van een uteruskanker en van
een gynaecologische cyste. Ook werd er begin december nog geopereerd. Op 2
december een hernia, op 4 december een appendisectomie. Twee phlegmonen
werden ingesneden op 10 december en de volgende dag geschiedde weer een
appendisectomie en een wegname van een borstkanker. Op 8 december werden
ook drie kleine ingrepen met anesthesie verricht bij patiënten die niet
gehospitaliseerd werden.
Dokter Dubrulle heeft contact gehad met de heer Boucquet vóór 14
december. We mogen aannemen dat de nieuwe chirurg vanaf die dag al werkzaam
was. Op 14 december werd een maxillair abces op de consultatie behandeld.
Tot aan het einde van het jaar consulteerden hier nog zes patiënten.
Zwaardere operaties bij cliënten die opgenomen werden, gebeurden op 16
december. Op het programma stond dan het wegnemen van een maagzweer, de
punctie van een etterige pleuritis en het behandelen van een chronische
ribontsteking. Daarop werden nog 13 interventies verricht tot nieuwjaar
1938.
Vanaf nieuwjaar behaalde Dubrulle het quotum van Louis Ronse. In
januari waren er 74 ingrepen. Hieronder was er nog een laattijdig
slachtoffer van een granaatontploffing. Hiermee was hij nu helemaal te
Ieper ingeburgerd. Daarop waren er nog 75 chirurgische gevallen in februari
en de volgende maanden bleef het gemiddelde behouden.
In januari 1938 werden er op de consultatie slechts 4 gevallen
patiënten behandeld die 's avonds naar huis gestuurd werden. Vanaf februari
deed Dubrulle het echter beter: 16 behandelde patiënten konden dan 's
avonds terug naar huis. In de maanden daarop waren het er gemiddeld 20 à
30, in de zomer zelfs een 40-tal per maand. Vanaf oktober verminderde de
cijfers van Dubrulle weer, tot 17 in december 1938.
Ondertussen was Louis al sinds 1 april 1938 terug. Hij begon enkel met
gehospitaliseerde patiënten. Eerst verrichtte hij een ingrijpend onderzoek.
Bij een ventriculografie spuit men lucht in de hersenholten. Zo kan met RX
foto's een tumor of abces opgespoord worden. Dit is zwaar geschut. Een
zelfde onderzoek had hij reeds het jaar voordien uitgevoerd en hij zou het
later nog verrichten. Na vier dagen deed Louis een schedelboring om de
pijnlijke overdruk in de hersenholten uit te schakelen.
Op die dag behandelde hij ook een etterfistel van een rib. Op 9 april
verrichtte hij nog een appendisectomie. Enkele dagen nadien op 16 april,
behandelde hij klieren in de liesstreek en twee dagen later was er weer een
appendisectomie. De rest van de maand had hij nog 5 gevallen. Dit maakte in
april 11 ingrepen tegenover 72 door Dubrulle. In mei 1938 zou Ronse er 14
uitvoeren tegenover Dubrulle 58, en in juni 16 tegen 43 voor de nieuwkomer.
Slechts zeer geleidelijk zou Louis zijn score verbeteren maar de
vroegere cijfers zou hij nooit meer halen. Er moet ook rekening mee
gehouden worden met het feit dat Dubrulle alle spoedgevallen op zich nam,
wat zijn aantal cliënten natuurlijk verbeterde.
Op 28 mei 1938 vinden wij Louis ook terug op de consultatie. Hier
behandelde hij een elleboogfractuur. Daarop moest hij wachten tot 7 juni,
om een banale in het vlees gegroeide nagel van de duim te verwijderen. Op
23 augustus trok hij een wijsheidstand en verrichtte een cystoscopie en op
16 september een rectoscopie maar dan was het uit met de consultaties voor
de rest van het jaar.
Hij kon zijn praktijk in het Hospitaal verder uitoefenen maar... hij was
niet meer alleen en Dubrulle kon meer binnenhalen.
Moeder Ronse met haar kroost aan zee te Oostduinkerke, in de zomer van
1934, met (v.l.n.r.) haar dochters Marie-Anne en Cecile en haar zonen
Antoon, Edouard, Hubert en Leon.
Hoofdstuk 19
REÏNTEGRATIE
1. EEN NOODZAKELIJKE AANPASSING
Bij zijn terugkeer moest de dokter opnieuw zijn cliënteel opbouwen maar
hij werd thuis nog geconfronteerd met alle problemen die zijn ziekte
verwekt had.
Op zolder lag nu zwaar geneeskundig materiaal. Lantsoght was er niet in
geïnteresseerd en de eerlijke zusters hadden het teruggebracht. Het zou
voor de rest van de jaren hier blijven liggen.
In het Hospitaal was er de 'vervanger'. Hij was wel vriendelijk maar
hij had een contract voor vijf jaar. Het feit dat de 'Commissie' Louis nu
benoemd had tot geneesheer-directeur was voor hem maar een magere troost.
Op 26 juli 1938 ontving het Bestuur van de 'Commissie' beide
geneesheren van het Hospitaal. De erelonen voor de behandeling van
mutualiteitpatiënten moesten geregeld worden. Er mocht hierin geen verschil
zijn tussen beide geneesheren. Daarom werd hen gevraagd een barema en
algemene regeling op te stellen.
Dit werd door de Commissie op de vergadering van 19 september
besproken. Alle mutualiteiten hadden ondertussen de voorgestelde
terugbetaling goedgekeurd. De Bond Moyson aanvaardde het enkel voor
dringende gevallen en voor de Ieperlingen. Patiënten van de
‘buitenparochies’ moesten opgenomen worden in de eigen klinieken van deze
mutualiteit. De Bond Moyson huldigde in feite hetzelfde systeem als de COO.
Hij ook wilde de goedkoopste oplossing.
Er zouden nog palavers gevoerd worden rond erelonen. Bij de vergadering
van 14 maart 1939 kwamen Du Brulle, Dochy en Billiau met “bezwaren tegen de
invoering van het betalingstarief voor gebruik van de operatiezaal door
betalende patiënten”
Daarna was op 4 april 1939 het ‘Iepers Geneeskundig Syndicaat’ te gast
bij de COO “betreffend voorwaarden van opname van mutualisten”.
De kous was hiermee niet af. Op 25 april 1939 werd in de Commissie een
bezwaarschrift van het Syndicaat besproken. Opnieuw werd eraan herinnerd
dat zowel betalende als niet behoeftige 'mutualisten' recht hadden op vrije
dokterskeuze. Het syndicaat wilde ook dat de operatietarieven zouden
besproken worden met de geneesheren. De geneesheren beaamden de vrijheid
van keuze maar inden hun ereloon rechtstreeks. Betreffende deze tarieven
antwoordde de COO hiermee geen uitstaans te hebben.
Louis Ronse scheen zijn ontgoocheling enigszins verwerkt te hebben of
was het niet eerder overcompensatie? Een melancholie wordt dikwijls gevolgd
door een periode van uitgelatenheid. Op 22 november 1938 zat hij immers met
nieuwe plannen. Waarom niet een school openen voor Bijzonder Laag
Onderwijs?
“Het Bestuur ontvangt Dokter Ronse, bestuurder van het Gasthuis
die in een belangwekkend verslag de oprichting te Ieper van een school voor
abnormale kinders, jongens, bepleit en de tusschenkomst van het Bestuur
inroept voor deze onderneming". Een plan wel ietsje buiten zijn domein maar
toch niet slecht! Het Bestuur “zou het belangwekkend verslag onderzoeken”
en er zou niet meer over gesproken worden. Het kwam immers een kwart eeuw
te vroeg.
Op 6 augustus 1939 kreeg Ronse toelating om een “extensieapparaat voor
schouderbreuken” te laten vervaardigen bij Depuydt.
Bij Depuydt mocht hij op 26 september 1939 ook een bestelling doen van
“een toestel dat de radiografie maakt in sneden”. Hij was nu weer mee met
de vooruitgang der geneeskunde. Het was het serigrafisch RX apparaat voor
visualisering der slagaders. Weer hypergespecialiseerde neurologie zoals de
lucht-ventriculografie.
Op 27 januari 1940 diende Dr. Ronse ook een verslag in “over het nut en
de wenschelijkheid van het inrichten van een afzonderlijk paviljoen voor
teringlijders in het lazareth”. Hier werden immers nog steeds acute
infectieziekten opgenomen wat toch verwikkelingen kon opleveren. Hiermee
verrichtte hij zijn taak als geneesheer-directeur.
Louis heeft in 1939 met een ongekende ijver wetenschappelijke werken
gepubliceerd. Drie artikels verschenen op zijn naam.
Een eerste was de herwerking van een belangrijke studie die hij gemaakt
had met Dr. Soeur van Charleroi. Nu publiceerde Louis Ronse het werk, op
zijn naam alleen, in een tijdschrift voor omnipractici (1). Bepaalde
oorzaken en vooral een zestal behandelingsmethodes - waren ze verouderd? -
werden weggelaten. Ook werden ziekterapporten noch bibliografie
weergegeven. We mogen veronderstellen dat Dr. Soeur vooral het theoretische
gedeelte geleverd had en Louis de gevallenbespreking.
De twee volgende artikels waren eenvoudiger. Een eerste betrof het
wegnemen van de thymus als behandeling voor een ziekte met chronische
spiervermoeiing. Het artikel werd gepubliceerd in de 'Journal de Chirurgie'
alsook in 'Le Scalpel’ (2). Een tweede beschreef de identiteit van een
lokaal gezwel vergeleken met de multipele lokalisaties die normaal bij deze
ziekte voorkomen. Beide zelfde tijdschriften publiceerden dit (3).
Gedurende de 'drôle de guerre' vanaf 3 september 1939, zal Ronse wel
meer bezorgd geweest zijn met de heropbouw van zijn carrière dan met de
internationale toestand. Hoe heeft hij zich op professioneel plan
verdedigd? De behandelde anesthesiegevallen die niet gehospitaliseerd
werden geven ons een idee over de toestand in 1939-1940.
In 1939 werden op de 'consultatie' 229 interventies verricht bij
patiënten die reeds 's avonds naar huis gestuurd werden. Hiertussen vinden
wij geen cliënten van Ronse.
In januari 1940 waren er 16 consultaties voor Du Brulle en 8 voor
Ronse. Februari gaf 25 consultaties waarvan 8 voor Ronse. In maart waren er
22 consultaties, waarvan 7 voor Ronse. In april 1940 keerde het tij. Ronse
had 10 patiënten en Du Brulle 9.
Dr. Willem Du Brulle
3 mei 1940 geeft ons één geval van amygdalectomie en op 4 mei was er
een cystoscopie en het verwijderen van een naald in de dij. Op 6 mei was er
een wijsheidstand en een amygdalectomie, op 7 mei een pleurale punctie.
Twee dagen na de oorlogsverklaring van 10 mei verzorgde men een diepe
vingerwonde, op 14 mei was het een ingeklemde teennagel, om te eindigen op
15 mei met een abcesincisie. Dit waren 9 consultanten voor de maand mei
waarvan 3 voor Louis.
Het Gasthuis werd daarop overstelpt met vluchtelingen; nadien waren het
gewonden. Op 23 mei werd de stad bestookt, op 29 mei werd ze door de
Duitsers ingenomen. Gedurende deze periode werd natuurlijk niets meer
genoteerd.
Op 24 juni was Du Brulle terug op de consultatie. Hij verwijderde een
kanker van een oorlel, sneed twee abcessen in en ook een coebumklierkyste.
In juli waren er 14 gevallen, alle voor Du Brulle.
In augustus 1940 verscheen Lantsoght op de consultatie. De Kliniek der
Zwarte Zusters was immers bezet door de Duitsers. Vanaf die datum heeft
Zuster Madeleine geen onderscheid meer gemaakt tussen de patiënten van
Ronse en Du Brulle. Enkel de gevallen gezien door Lantsoght werden
afzonderlijk opgetekend.
Zoals gezegd veranderde de populatie van de consultatie ook. Vooral
cystoscopies en adenoïdenablaties stonden op het menu. Ook Dr. Cousin begon
in 1941 hier te werken. Van af 1942 werden zelfs geen cystoscopies meer
verricht. Het was al amygdalectomie wat de klok sloeg.
- L.Ronse: Pathogénie et Traitement du Genou en flexion. Le Scalpel.
1939, 92, p. 300-314.
- L.Ronse: Thymectomie pour Myopathie juvenile. o.c.
- L.Ronse:: Deux cas de Myelome. Journal de Chirurgie et Annales de la
Société Belge de Chirurgie. 1939, 39, p. 186-189 - Le Scalpel. 1939, 92, p.
1671-1678.
2. WERKEN MET ZIJN TWEETJES, EEN MOEILIJKE OPGAVE
Reeds in 1939 moest in het hospitaal echter een taakafbakening
geschieden met de nieuwe chirurg. Het zou wel wat duren eer alles vlot
verliep. Het COO-bestuur kreeg hiermee wat werk bij.
Op 17 januari 1939 ontving het Louis Ronse “die de aandacht van het
Bestuur vestigt op het feit dat de bevoegdheid van de dokter in het
Hospitaal niet meer geregeld is, hetgeen aanleiding geeft tot moeilijkheden
onder het geneeskundig personeel”.
Op 21 maart 1939 werd opgemerkt dat “met betrek tot de opname in het
Gasthuis de bepalingen van het reglement niet streng worden toegepast
hetgeen aanleiding geeft tot misverstand en onregelmatigheden”. Zuster
overste werd per brief aangemaand hierover te waken. Maar het ongenoegen
bleef duren.
Op 5 september 1939 kreeg de COO een brief van Louis Ronse nopens de
bevoegdheden van de geneesheren. Advokaat Delobel, lid van de Commissie,
had hierover tegen 3 oktober een voorstel klaar. “De geneesheer-bestuurder
heeft het algemeen toezicht op medicaal gebied (toestellen, algemeene
verplegingsdienst, hygiëne enz). Hij heeft geen toezicht noch over de
apotheek noch over de andere geneesheren, gezien deze op hun persoonlijke
verantwoordelijkheid de zieken verzorgen.
De bestuurder stelt de
bestellingen voor aan de Commissie die dan beslist. Wanneer hij er toe
verzocht wordt of ambtswege indien hij het nuttig of noodig oordeelt, geeft
de bestuurder advies op medicaal gebied aan de Commissie. De Commissie kan
nochtans hetzij door tussenkomst van den Bestuurder hetzij rechtstreeks,
het advies inwinnen van een of ander geneesheer gehecht aan het O.L.V.-
Hospitaal”.
Alles was duidelijk maar Ronse liet zich niet doen. De Commissie
ontving een schrijven betreffende het onderling verdelen van patiënten,
vooral bij urgente opname. Het antwoord van 14 november 1939:
- “De Commissie is van oordeel dat er geen reden toe bestaat om de
vrije keuze van dokter tussen de heelkundigen van het Gasthuis aan de
behoeftigen te ontnemen, dat het integendeel lofwaardig moet geacht worden
indien de Openbare Onderstand de beperkte vrije keus aan haar behoeftige
patiënten kan toestaan.
- Zij zal er anderzijds over waken dat deze vrije keus door gansch het
personeel loyaal geëerbiedigd wordt.
- De radiologie moet in principe door een dokter van het Gasthuis
gedaan worden. De dokter mag echter op eigen persoonlijke
verantwoordelijkheid dit werk door een ziekenzuster laten verrichten.”
Opdat men collega Du Brulle bij acute opnames niet zou bevoordelen werd
hem geschreven dat hij eind november zijn nieuwgebouwde woonst moest
betrekken. Op 21 november 1939 werd een tweede brief gericht aan Ronse en
Du Brulle “opdat zij onder mekaar de dienst in het Gasthuis zouden regelen
voor de hoogdringende gevallen”. Ook werd zuster overste eraan herinnerd
”dat door het personeel een stricte onpartijdheid moet in acht genomen
worden tegenover de heren dokters ./ . De keuze van de dokter mag
uitsluitend gedaan worden door de patiënt en in geval deze daartoe
onbekwaam is, door een familielid of de behandelende dokter die de zieke
vergezelt”.
Ronse wilde nu ook andere zaken regelen. Op 26 april 1936 had hij “een
rooster van Lyskolum” gekocht - een instrument dat mooiere RX-opnames
toeliet. Dit werd hem op 19 maart 1940 terugbetaald en meteen wilde hij een
regeling nopens het ereloon in de radiografie. Voortaan zou men “geen
splitsing meer doen van het eereloon”. De kosten van de films moesten
echter terugbetaald worden.
Om dit laatste nader te bepalen werden Ronse en Du Brulle met hun
tweetjes door de Commissie op 9 april 1940 ontvangen. Zij werden verzocht
tegen 19 april 1940 voorstellen te doen. Op deze datum waren ze echter niet
klaar. Zij moesten inlichtingen nemen bij 'l’Union des Médecins Belges
Radiologistes et Electrologistes'. Pas op 3 mei kreeg de Commissie de lijst
van de ereloontarieven bij radiografisch onderzoek. Zij vonden ze echter
overdreven hoog. Hiervoor zouden ze Dokter Ronse en Du Brulle samen
uitnodigen... maar binnen zeven dagen was het oorlog. Hitler zou er op
bezoek zijn.
Ondertussen kwamen er nog andere niet opgeloste spanningen aan bod.
Dokter Du Brulle had op 19 april 1940 voor hem alleen rendez-vous genomen
bij de Commissie. De collega “die de wensch uitdrukt dat de inwendige
dienstregeling ./ . niet gedurig zou gewijzigd worden” heeft het
uiteindelijk wat op de zenuwen gekregen.
De Commissie beloofde dit probleem
te onderzoeken en er werd niet getalmd. De overste werd aanstonds naar de
vergaderzaal in de ‘Belle’ ontboden. Zij werd ondervraagd nopens de
regeling van de inwendige dienst “alsmede met betrek op de verhoudingen der
Heeren Dokters onderling”. Apotheker Donck werd ook gepolst en de Commissie
vond dat “de wenschen van Dokter Du Brulle redelijk en gegrond waren”.
De 'Hospice-heren' zouden Dr. Ronse een vermaning geven. Stante pede
werd de brief opgesteld:
- “overwegende dat bij de laatste aanvulling van het reglement de
bevoegdheden van de Heer Dokter Ronse Bestuurder nader werden bepaald;
- overwegende dat de Bestuurder volgens acten van onderhavig
reglement geen toezicht heeft over de apotheek noch over de andere
geneesheren;
- gezien het blijkt uit de voorgebrachte verslagen dat de Heer
Bestuurder op beide gebieden zijne bevoegdheid is te buiten gegaan en dit
aanleiding geeft tot wrijvingen onder het hooger personeel van het Gasthuis
hetgeen de goede verstandhouding onder hen bemoeilijkt; besluit : aan de
Heer Bestuurder Ronse zal hooger genoemd artikel van het reglement in
herinnering gebracht worden”.
Deze bekeuring overbrengen was wel wat moeilijk.De Commissie talmde
verscheidene weken en verstuurde die pas op 13 mei 1940. Nu de oorlog
uitgebroken was wilde zij waarschijnlijk meteeen alle hangende zaken
afhandelen.
De brief was voor Louis natuurlijk moeilijk te verteren maar hij mocht
hem gerust aan kant leggen. Er waren grotere evenementen op komst en de
materie werd wel secundair. Daarbij zou er geen tijd meer zijn om veel om
te zien naar vrije dokterskeuze.
Beide chirurgen zouden in het bomvolle Hospitaal van ‘s morgens tot ‘s
avonds zonder ophouden samen moeten wroeten. Dit zou hen zeker naderbij
brengen en hen ook helpen hun moeilijkheden te relativeren.
In de Kliniek van de Zwarte Zusters zou Ronse voorlopig niet opereren.
Deze werd gedurende de oorlog door de bezetter opgeëist. Na de oorlog kon
hij er opnieuw werken. Toch wel vernederend: nu moest betaald moeten worden
voor het gebruik van de operatiezaal. In 1945 moest hij voor zes maand
hiervoor 1200 fr. betalen met een supplement van 75 fr. “voor het zetten -
herslijpen - van bistouris”.
3. OORLOG
Louis Ronse ondervond tal van moeilijkheden bij het hervatten van zijn
werk. Psychisch moest hij enorm veel verwerken. De oorlogsmaanden zouden
hem hierin helpen.
Het chirurgisch materiaal uit de Kliniek van de Zwarte Zusters op zijn
zolder was wel irriterend! Nu zou er echter Brits gezondheidsmateriaal aan
toegevoegd worden. In juni 1940 ontdekte Louis langs de kanten van Kemmel
een volledig uitgeruste Britse chirurgiewagen. Alles wat hij kon meenemen
was verloren voor de bezetter. Hij trok er met zijn taxichauffeur naar toe.
Al het grote materiaal - een in een doos opklapbare operatietafel, een
wonder van techniek - ging ook de zolder op. De taxi was bomvol geladen,
ook met medicijn. De kinderen zouden de ganse oorlogstijd en zelfs nog
later, Britse aspirinetabletten kunnen slikken.
Dit alles was zeer secundair maar hierdoor hielp de oorlog wat om de
frustraties te relativeren. Dat de vermaning van de Commissie opzij mocht
gelegd worden, was wel een groter hulp. Daarop kwam dan nog, samen met
Dubrulle, de hulp aan de oorlogsslachtoffers. Dit bracht beiden naderbij.
Tijdens de bezetting moest Dr. Lantsoght echter ook in het Hospitaal
werken. Hij was eerder Duitsgezind. Geallieerde vliegeniers hier in het
geheim opnemen was voor Louis alsof hij de naïeve collega persoonlijk
beetnam. Hij zou ook de bezetter bedriegen met tal van valse medische
attesten. Na de bevrijding zou hij gevierd worden door zijn dankbare
medeburgers.
Het beleven van de oorlog werd voor Louis Ronse buitengewoon boeiender
dan het bekrompen ellebooggevecht met collega's. Een nieuwe opstandigheid,
ditmaal tegen echte tirannie, was gezonder. Hij werd hiervoor beloond met
de waardering van allen. Het zou hem een gelukkige tweede levensfase
toelaten.
Hoofdstuk 20
DE OORLOG IS ER NET OP TIJD
1. VRIJDAG 10 MEI 1940
De geallieerde oorlogsverklaring van 3 september 1939 bracht niet veel
verandering teweeg. Op 10 mei werd het ernstig. Die zonnige vrijdag was het
voor de kinderen als een korte schoolvakantie. Hun plezier werd echter wat
getemperd door de bevangen atmosfeer. Je voelde de latente angst bij je
ouders. Oorlogsellende had hen samengebracht, hun burcht was een dijk tegen
verandering, de ziekte van vader had hun familieband zelfs verstevigd. Zou
alles te herbeginnen zijn?
Vluchten? Na zijn ontgoochelingen in gasthuis en kliniek had Louis
Ronse eraan gedacht ergens elders een nieuw leven te beginnen. De
universiteitsstad Montpellier boeide hem. Hij kende er waarschijnlijk
chirurgen van uit de 'Société Française de Chirurgie'. Was dit nu geen
gelegenheid om zich daar te vestigen? Catherine bleef met beide voeten op
de grond. De Ieperse bodem was veiliger.
Weldra was iedereen nochtans op de vlucht. Ieper zou overspoeld worden
door vluchtelingen te voet, op de fiets, met de wagen. Zekere morgen hadden
Louis en Catherine ook hun bagage klaargemaakt. Bij het opstaan vonden de
kinderen hun ouders zittend onderaan op de trap, teneergeslagen,
ontmoedigd: “Wij blijven”. Uiteindelijk was dit het meest redelijke.
Nochtans namen zij enkele maatregelen voor een eventuele lokale
verplaatsing.. Zij kochten... een driewieler bakfiets, blinkend blauw en
zwart, echt mooi. Toch zo gek niet. Er was geen wagen thuis en vanaf
september maanden alle officiële instanties aan te vluchten bij
beschieting.
Evacuatie van de bevolking scheen de enige uitweg. De pers adviseerde:
“Vertrek bij de eerste verschijnselen van oorlogsgevaar. Vertrek bij
bedreiging uit de lucht naar het platteland bij familie of vrienden, zo
niets u in de stad weerhoudt”.
Wij zouden een enkel reisje afleggen tot op de weg naar Diksmuide, 2 km
ver, echter wel tijdens de beschieting. Het was een door de Britten
verplichte evacuatie. Dit gebeurde onder de leiding van moeder, zonder
vader. Beiden hadden in die dagen hun taak verdeeld. Hij was de ganse dag
in het Hospitaal, zij was thuis met haar kinderbende.
Men zou dus niet vluchten. Samen met moeder werden de kinderen thuis
geconfronteerd met de oorlogsperikelen (1). Er was vooreerst de
werfreserve. Alle niet gemobiliseerde mannen tussen 16 en 38 jaar moesten
naar Frankrijk om later ingelijfd te kunnen worden. Het huis werd een
pleisterplaats van alle neven die met de fiets door Ieper trokken. Ook
oudste broer, Léon, vertrok. Hij geraakte niet verder dan Boulogne.
Het Belgisch leger trok achteruit en commandant Lohest uit Luik werd op
de Kalfvaart ingekwartierd. Terwijl hij in een ligstoel in de tuin zijn
handen en nagels verzorgde, was moeder voor hem bij de telefoon op wacht.
Daarna waren het vluchtelingen. Ganse families bleven thuis logeren. De
bejaarde Dokter de Barcy uit Bouillon verbleef hier met gans zijn sliert
nakomelingen. Weliswaar enkel de moeders en de kinderen! Alle mannen waren
gemobiliseerd. Ook de procureur kwam voorbij, van wie het koffertje met
goud in de kelder moest bewaard worden. In de haast van de vlucht vergat
hij daarop zijn benzinereservoir te sluiten.
In het Hospitaal waar vader de ganse dag doorbracht, werd men in het
begin ook geconfronteerd met het vluchtelingenprobleem. Na de
vluchtelingenstoet volgden weldra de talrijke gewonden.
Louis Ronse kwam slechts ‘s avonds laat thuis. Jonggezel Du Brulle
betrok in het Gasthuis opnieuw de kamer die de Commissie hem in 1938
verhuurd had. Samen met collega Du Brulle werd het voor mijn vader hard
werken. In de maanden mei-juni hebben zij zevenhonderd vijftig burgers en
militairen verzorgd (2), hieronder een veertigtal Franse officieren en
soldaten (3).
- H. Ronse de Craene: Ieper, Mei 1940. JMP-Trends, Middelkerke, 2003.
- Privé Archief Caenepeel.
- o.a. luitenanten Emile Caudron en A. Gaudin de Villaine (Leger
Archief: Centrale Dienst van het Stamboek. Dossier Louis Ronse: OCM - 417 -
GR II - lt 264).
2. DE SLAG VAN IEPER: ZATERDAG 25 MEI - WOENSDAG 29 MEI
Sinds maandag 20 mei waren de British Expeditionary Force en het 1e
Franse Leger ingesloten. Een laatste conferentie van de geallieerden, de
volgende dag op het stadhuis te Ieper, bracht niets op.
Na het verlaten van de vergadering werd generaal Billotte, coördinator
van de geallieerde verdediging, het slachtoffer van een verkeersongeval te
Loker. Nadat hij in coma was opgenomen in de Kliniek van de Zwarte Zusters,
werd Ronse bij hem geroepen. Tevergeefs, de generaal zou volgende dag
sterven.
Ronse ontving ‘s avonds twee hogere officieren-geneesheren thuis op
diner o.a. generaal geneesheer Senecque. Hij kende ze door zijn
lidmaatschap van de 'Société Française de Chirurgie'.
Sprekend aan tafel
over het heersende defaitisme van het Franse leger kon één van hen zijn
tranen niet bedwingen.
Op vrijdag 24 mei begon de Leieslag. Deze zou duren tot de capitulatie
op dinsdag 28 mei. Ieper bevond zich op 24 mei echter in een noman‘s-land.
Vanaf 25 mei stelden de Britten zich op tussen Cassel en Ieper. Langs
de corridor tussen deze twee steden zouden hun terugtrekkende troepen
Duinkerke kunnen bereiken. Hun oostelijke verdedigingslijn liep vanuit
Menen - over Komen - langs de vaart en de spoorweg naar Ieper tot aan het
zuiden van de stad.
Op 26 mei zouden de Britten Ieper bezetten, waar geen enkele militair
nog overbleef. Zij zouden de verdedigingslijn verstevigen. Die volgde nu de
Ieperse vestingen vanaf de zuidwestelijke hoek, dan verder over de
Menenpoort tot aan de zwemkom. Hier werd een antitankgracht gedolven.
Verder bevonden zich de loopgraven, in de achtertuinen van de Kalfvaart.
Het bastion Ieper, op 25 mei 1940. De merktekens aan de oostflank van de
stad duiden de Britse verdedigingslinie aan; deze grensde aan de tuin van
Dr. Ronse.
Achteraan in de tuin van Ronse werd langs de muur een loopgraaf
gedolven. In de muur werden schietgaten gekapt. Van hieruit had men zicht
op de onbebouwde landelijke streek tot aan St.-Jan.
De verdedigingslinie liep verder langs de Brugseweg tot aan de Kaai.
Hier werden ook loopgraven en zelfs twee bolwerken aangelegd. Eén hiervan
werd opgericht halverwege de Brugseweg, de andere in een huis aan de Kaai.
Ook had men van hieruit, controle over de nog onbebouwde landbouwstreek van
Pilkem.
Aan de Kaai volgde de vuurlijn het vredig landschap langs het kanaal
van Ieper naar de IJzer; het ‘front’ liep verder, langs de stroom, tot aan
de zee.
Hardnekkige gevechten zouden geleverd worden langs deze
verdedigingslijn. Ieper werd hierin vanaf 26 mei een centraal bolwerk. Het
huis Ronse lag op de frontlijn.
3. GEVAARLIJKE DAGEN
Op zaterdag 25 mei stond het gezin Ronse - zonder vader - vanaf 's
morgens in de branding. In de late voormiddag werden de Kalfvaart,
Pennestraat en de Brugseweg door vliegtuigen bestookt. Oorverdovend lawaai
van instortende huizen, wiebelen als in een boot, daarop de doodse stilte
terwijl hopen stofwolken langs het venster de kelder binnendringen. Enkele
stappen verder was het huis van ingenieur Froidure vernield, ook woningen
verderop bij de Brugseweg werden zwaar geteisterd. In de Pennestraat waren
huizen opengereten, met fladderende gordijnen, de plankenvloer gevaarlijk
hellend, bedden en meubilair dreigend er af te glijden. Bij Ronse zelf
waren alle dakpannen afgerukt en de ruiten stuk - het zou de enige
oorlogsschade worden.
In de namiddag volgde een tweede reeks kanjers, nu in het centrum van
de stad. Er vielen hier veel slachtoffers, vooral vluchtelingen.
Op zondag 26 mei kwamen de Britten te Ieper toe. Na weken zonneschijn
was de lucht nu overtrokken, met af en toe regen. Opnieuw granaten maar ook
reeds obussen. In het Hospitaal, in de Kliniek, in het mobiel Militair
Hospitaal nr.17 van de muziekschool, werden nu niet alleen burgers maar ook
Britse soldaten opgenomen.
Op maandag 27 mei werd de stad in verdediging gebracht. Daarom werd de
bevolking, die langs de verdedigingslinie woonde, geëvacueerd. Iedereen
werd uit de kelders gehaald en de straat opgestuurd. Waar naartoe?
De kinderen Ronse volgden met moeder de vluchtelingenstoet. De twee
ouderen - oudste broer zat met de 'Werfreserve' in Boulogne (1) - trokken
langs de Wieltjesgracht, de jongste volgden moeder langs de Pennestraat.
Gelukkig vonden ze elk elkaar terug bij de werkhuizen Picanol. Moeder had
op het einde van de Penningstraat haar driewielkar met haar spullen - ook
het zilverwerk - in de steek gelaten. Puin van het huis Catry lag midden op
straat. Op dit ogenblik vielen granaten; zij ging dan met haar baby op de
loop.
De vluchtelingenstoet volgde de Kaai, daarna de Diksmuidseweg en
splitste zich in twee groepen, de ene naar Boezinge, de andere naar
Elverdinge. Aan Brielenhoekje nam het gezin Ronse de richting Boezinge.
Eén kilometer verder vonden ze echter een toevluchtsoord bij Mevrouw
Nuytten. Dit familielid van een zuster van het gasthuis stond de
voorbijtrekkende sliert te bekijken en riep moeder binnen. Hier kon logies
gevonden worden voor twee dagen, de tijd dat de Duitse vloed hen zou
overspoelen.
Oom Maurice Van der Ghote was mee en vond het dwaas de kar in de
Pennestraat achtergelaten te hebben. Hij met de fiets er naartoe en 's
avonds was alles in veiligheid.
Hij had gelukkig in het huis aan de Kalfvaart een bericht gelaten met
het adres Nuytten. Wanneer vader Ronse ‘s avonds laat thuiskwam stak de
woning vol Britten. Hij vervoegde zich dan maar bij zijn vrouw. Hierdoor
zou hij één dag in het Gasthuis afwezig zijn. Op 28 mei kon hij niet meer
terug. Dokter Du Brulle was er dan de enige chirurg.
De Belgen capituleerden op 28 mei maar de Britten hielden stand. De
Duitsers stootten door tot tegen het kanaal en de IJzer. Deze vormden de
verdedigingslinie van de Britten.
Bij Nuytten was op 27 mei alles nog vredig, maar nu werd het ernstig.
In de namiddag werd geschoten en vielen obussen. Gans het gezin schuilde
opeengepakt in een keldertje van enkele vierkante meter. Granaten die alles
hadden kunnen vernietigen vielen in de tuin op slechts enkele meters
afstand.
Hier heb ik aangebrande melk moeten drinken. Afgrijselijk! De dochter
Nuytten had een loslopende koe gemolken. De melk werd gekookt in het
bijgebouw maar toen bommen vielen moest men schuilen.
Tegen de avond konden de Duitsers het kanaal bij de sluizen te Boezinge
oversteken en Lizerne innemen. De Britten trokken daarop haastig weg. Bij
Nuytten hoorde men 's nachts tussen het schieten door, het heen en weer
geroep van wijkende soldaten. Een slechte nacht! 's Ochtends was alles
echter weer vredig en kalm.
Op deze woensdag 29 mei wapperde op het Belfort te Ieper de nazivlag.
Chirurg Ronse was reeds in de vroege morgen naar het Hospitaal vertrokken
waar hij Du Brulle kon helpen.
Terwijl Steenstraat-Boezinge en Vlamertinge pas om 11 u. zouden vallen,
was moeder Ronse, op 10 km daarvandaan, te 9u. reeds op weg naar huis.
Langs het kanaal was alles rustig. Vriendelijke Duitsers hielpen haar met
de driewielerfiets over een opgeblazen brug. Zij gaven de kinderen snoep.
Dit werd wat verder weggegooid. Mogelijk was het giftig!
Alles lag thuis overhoop. In de eetkamer, haastig door een staf
verlaten, stonden resten van een maaltijd op tafel. In de keuken lag een
berg conserven, uit diverse winkels bijeengebracht - die hebben nadien
tijdens de ganse bezetting ons menu verbeterd.
Pas thuis wandelde ongevraagd een Duitser binnen. Er viel hier zeker
iets te stelen? Hij ontmoette moeder in het salon. Quid? Staande op een
oosters tapijt gaf dit hem inspiratie om zich uit de slag te trekken.
"Teppich für dem General!". Hij zal er niet lang mee gesleurd hebben.
In 1944 zou een stadsbeambte de toer maken om de oorlogsschade te
evalueren. Zijn beoordeling was nogal subjectief. Het huis Gadeyne evenals
het huis Ronse werden aangezien als ‘zwaar beschadigd’. Hij heeft bij zijn
statistiek een paar gebeurtenissen genoteerd o. a. wat Karel.Gadeyne hem
vertelde “Kalfvaart 4. Gadeyne, zwaar beschadigd. Op zondag morgen 26 mei
waren in onze kelder de familie Ryckaert (nr.6), commissaris Maerten
(nr.2), mijn moeder en ik. Onze kelder had vensters op straat en in de hof.
Iets over acht uur was ik mij aan het aankleden voor de H. Mis in het
hospitaal als een bombardement begint op de stad. Een bom komt op het huis
van Catry, Pennestraat, dat volledig vernield werd en waarvan 2/3 op straat
lag, (fout: dit gebeurde op 25 mei). Een kleinere bom komt terecht op de
verbindingsbrug halverwege de Wieltjesgracht. Jvr. Soenen op weg naar St.-
Jacobskerk wordt gedood voor de Menenpoort (dit gebeurde op 26 mei).
Kort daarop (dit gebeurde op 27 mei) komen de Engelse soldaten en de
straat moet ogenblikkelijk ontruimd worden. Wij dachten naar het hospitaal
te gaan maar er was verboden Torhoutstraat en Lindendreef te nemen. Dan
maar Kalfvaart op dus. Op het kruispunt van Bruggesteenweg en Kalfvaart een
put waarin het ganse huis van Dr. Ronse zou verdwijnen. Dit was het huis
van W. Sinnaeve.
Dus terug en afslaan Pennestraat die vol hindernissen lag (nr.34 totaal
vernield). Terwijl wij de kinderwagen over de puinen Catry slepen - alsook
Mevr. Ronse was met haar kinderen bij ons - opnieuw een vliegtuigaanval.
Mevr. Ronse neemt haar intrek Boezingeweg bij de familie Nuyttens en
wij zelf (3 families) sukkelen verder met af en toe vliegtuigen die
kolonnen mensen aanvallen. De woensdagmorgen trekken wij de weiden van
Alveringem in.
Ons eigen huis nr.4 werd opgemaakt tot een versterking boven een abri
met grond uit de tuin gemaakt, een afweergeschut om te schieten op de Drie
Zottenstraat - nu Jan Iepermanstraat. Van ons achterdeur was er een
loopgracht gedolven langs de scheidingsmuur, dan op het einde naar de
opening gekapt in de muur van Dr. Ronse, en hetzelfde naar de achterdeur
van Dr. Ronse. Ons huis heeft niet veel geleden.
Het was als een slagveld dat twee dagen werd gebruikt als verdediging.
Daar wij slechts op 30 mei donderdag terug waren en alles van voren
openstond was alles geplunderd".
Elke verwoesting is opgetekend in het rapport. Onze ijverige
stadsbediende werd op de Kalfvaart heel zeker in vertrouwen genomen en
noteerde alles met uiterste zorg: "nr.2 Maerten, zwaar; nr.6 Ryckaert,
kleine bom op dak; nr.8 Nevejans Paul - Sinnaeve, shrapnel door raam van 1e
verdiep; geteisterd door een shrapnel. Dit is een langwerpig hol projectiel
dat behalve een springlading een aantal kogels bevat die wanneer het in
aanraking komt met de grond, seffens ontploffen”. Terloops vernemen wij hoe
het met de Menenpoort gesteld is:“deze is nu nog beschadigd van het
mitrailleuse geweld”.
Mogen wij de St.Jacobskerk er nog bij nemen? “Het Guido Gezelle plein
gebombardeerd door de Duitschers waardoor veel vluchtelingen gedood en
gekwetst werden. Hun menschenvlees plakte aan de muren van de kerk en van
de huizen. Dit gebeurde in de zomer. Veel vluchtelingen sliepen buiten” (2)
Statistieken in het Ieperse zijn niet saai om lezen. Soms bevatten ze
interessante gegevens!
- In de 'Werfreserve' (‘Crab’s genoemd, als afkorting van ‘Centres de
Recrutement de l’Armée Belge’) wilde men de Belgische jongelingen in
Frankrijk groeperen. De regering had verordend dat iedereen individueel
naar de kampen in Frankrijk zou trekken. Zo zou men over een ‘werfreserve’
beschikken om later in het leger ingeschakeld te worden. Militairen zijn
steeds één oorlog ten achter. Dit ware een goed order geweest in 1914. Het
werd in 1940 een grandiose mislukking.
- Archief Coombs-Caenepeel: Oorlog 1940 Geteisterde Gebouwen.
Hoofdstuk 21
DE BEZETTING
1. HITLER HEEFT HET VOOR HET ZEGGEN
Mevr.Ronse heeft steeds - ook in september 1940 - een rotsvast geloof
vertoond in de overwinning: 'Great Britania rules the waves!' en zoveel
mogelijk bleef zij uit de buurt van de Duitsers.
Toen zij vernam dat er officieren zouden ingekwartierd worden, werd de
‘grote wachtzaal’ prompt bemeubeld met de goedkope meubeltjes uit de
slaapkamer van de huismeiden. Zo bleven de militairen in het 'kwartier' van
de consultaties. De officieren staken hun neus op. Het werd een
soldatenlogies, wat zij in feite wou.
Ondertussen zaten wij met het oor tegen de radio te luisteren naar de
BBC doorheen de golvende tonen van de radiostoring. Deze stond in de kamer
naast de straat. "Verboten!" Niet te luid! Gevaarlijk!
Wanneer de 'Führer' aan het brullen was werd de redevoering door
luidsprekers op de straathoeken uitgezonden: "Los, los! heraus! ausroden!
ausrangieren!". Ik dacht dat je in het Duits steeds moest schreeuwen en
roepen. Wanneer ik echter na de oorlog Goethe, Heine en Schubert leerde
kennen was de Duitse romantiek voor mij een revelatie.
Een zware tijd van oppressie! Voor ons herbarium verzamelde ik plantjes
tussen de struiken op de vestingen van Ieper. Plots een vlegel met pistool:
"Wat doe je hier?". Hij zocht naar een buur, werkweigeraar, die wij kenden.
Plantjes verzamelen was voor later.
Britse vliegtuigstrooibiljetten voor propaganda werden vanaf september
1940 angstvallig bewaard. "Verboten!".
Behoort het tot de weerstand wanneer in jouw kelder een varken geslacht
wordt? In die omstandigheid gilt het dier vreselijk. Prompt werd dit door
buren aan de ‘zwarten’ gesignaleerd. Als straf kregen we geen
vleesrantsoeneringbonnetjes meer.
‘Weerstand’ bestond er heel zeker ook in, ‘English Lipton tea’ te
slurpen. Dit was voor ‘mother’ bij het vieruurtje, heilig. Het heeft
waarschijnlijk stukken van mensen gekost maar het werd voortgezet tot aan
de bevrijding. Dit alles behoorde tot de 'weerstand' van Mevrouw Ronse.
De 'weerstand' van Louis Ronse, althans passief, begon ook reeds vanaf
de herfst 1940. Onze chirurg was geabonneerd op de ‘American Journal of
Surgery’. Hij wilde zich niet laten doen door de ‘moffen’. Het abonnement
werd in 1941 voortgezet. Heel zeker een van de ‘rari nantes’ in bezet
Europa. Wat een geloop en geschrijf! Voor het principe loonde dit echter de
moeite. Ongelukkiglijk lukte dit maar tot aan ‘Pearl Harbour’.
Mag onze stadsbediende van de statistiek hier opnieuw aan het woord?
Ook wat Mevr. Ronse hem vertelde schreef hij achteraf op. Het is ook een
van de zeldzame verhaaltjes in de statistiek van schade-evaluatie. Hij
haspelt nochtans alles door elkaar.
“Kalfvaart 14 bewoond door de familie Ronse. De dokter werkte in het
hospitaal en ze hadden thuis Engelsche parachutisten verdoken. Een Duitsch
officier kwam de dokter ondervragen in de operatiezaal. Dr. Ronse dacht dat
hij verklikt geweest was. Almeteens kwamen Engelse jagers - vliegtuigen -
toeren maken boven het hospitaal. De Duitsche officier wierp zich op de
grond onder de operatietafel en vluchtte toen weg.
De voordeur en de vensters waren ingesmeten en opeens kwamen twee
Duitschers binnen. Zij schrokken dat het huis nog bewoond was. Ze vroegen
kamers voor officieren. Omdat de inboedel niet schoon genoeg was voor
officieren, logeerden er twee soldaten.
De dokter was gekend in heel West-Vlaanderen voor de valse certifikaten
(sic!) die hij maakte, om de menschen te helpen. Het huis werd zwaar
beschadigd”. Tot hier deze schade-evaluatie. Het is nu bewaard voor het
nageslacht in zeer officiële dossiers.
2. HET GEHEIM LEGER
In 1943-1944 was Louis Ronse in contact met het Geheim Leger.
Tijdens de oorlog organiseerden de Britten de weerstand op alle
fronten. Het was hun 'Fourth Army', naast de land-, lucht- en zeemacht. Zij
hadden vier actiemogelijkheden voor ogen:
- De sluikpers behoorde in Groot-Britannië bij de 'Political Warfare
Executive' (PWO). Dit was de propagandadienst waaronder de BBC
ressorteerde.
- Een tweede Britse dienst, de 'Special Intelligence Service'(SIS)
groepeerde de inlichtingdiensten.
- Ontsnappingslijnen werden opgericht, vooral langs Frankrijk en
Spanje. Deze werden vanuit Londen geholpen door de 'Military Intelligence
Nine' (MI9).
- De 'Special Operations Executive' (SOE) te Londen trok zich het lot
aan van de gewapende weerstand. Dit behelsde vooral de industriële sabotage
en de vernieling van verkeerspunten. De 'S.O.E' dropte parachutisten en
wapens en leverde geld.
Personen van goede wil hadden in België tal van weerstandsorganisaties
opgericht. Dit gebeurde echter vaak spontaan en toevallig.
Voor spionage, normaal afhangend van de 'SIS', waren in België een
achttal groeperingen o.a.Clarence en Zero bedrijvig. Alle zouden later
gegroepeerd worden in de 'Service de Renseignements et d'Action' (SRA)
Er waren ook drie ontsnappingslijnen, afhangend van de 'MI9'. Je had:
'Comète' te Brussel, waarmee het Iepers verzet in contact was, alsook 'Pat
ó Leary' en 'Marathon'.
Er werden daarenboven negen verzetsgroeperingen van gewapende weerstand
opgericht. Dit waren o.a. de 'Belgische Nationale Beweging' (BNB), de
'Witte Brigade Fidelio', het 'Onafhankelijkheidsfront' (OF), waaronder de
'Gewapende Partizanen', en andere. Al die verzetsbewegingen werden bij de
wet van 13 september 1944 officieel erkend.
Hun werkgebied werd bepaald door het sociaal milieu der leden of door
de plaats waarin ze ontstaan waren. Zo was de ondergroep 'Fidelio' vooral
aanwezig in de kuststreek. De 'Partizanen' waren eerder links gericht.
Deze organisaties waren veelal ongeordend. Soms was er zelfs
concurrentie tussen verschillende groepen. Men wilde alles alleen oplossen
en de buur werd niet ingelicht. Slechts geleidelijk ontstonden er betere
contacten.
De Britse 'Special Operation Executive' (SOE) moest al die gewapende
verzetsgroeperingen steunen, inlichtingen verstrekken maar ook wapens en
geld leveren. Dit gebeurde te Londen in coöperatie met het Belgisch
Ministerie van Landsverdediging. Dit was natuurlijk onmogelijk zonder
centralisatie. Daarom richtte ze zich uiteindelijk tot het 'Geheim Leger'
dat alle hulpaanvragen moest centraliseren. Deze vereniging zou alle
groepen bundelen die nochtans steeds volledig zelfstandig bleven. Zij liet
zich niet in met hun organisatie.
Het 'Geheim Leger' was een van de eerste verzetbewegingen die in het
land gesticht werden. Het begon al einde 1940 met het ontstaan van twee
paramilitaire organisaties, het ‘Heropgericht Belgisch Leger’ (Armée Belge
Reconstituée / ABR) en het Belgisch Legioen /(Légion Belge / LB). Deze
rekruteerden militairen uit de kaders en de reserve. Het doel was "een
macht voor te bereiden die, in de eventualiteit van een terugkeer tot onze
onafhankelijkheid, zo nodig ter beschikking zou kunnen gesteld worden van
het Land". Dit zou onze Vorst moeten toelaten "in volstrekte orde en
niettegenstaande de mogelijke tegenwerking van sommigen, een werk van
nationale hernieuwing te ondernemen". Te Ieper kwam het verzet tot stand in
1941; het 'Geheim Leger' zou hier uiteindelijk 400 leden tellen (1).
Die twee paramilitaire organisaties wilden bij overwinning vooral de
orde handhaven. Hun werking was eerder administratief. Zij creëerden het
toekomstig rollenpatroon van de leden. Er was toen nog geen enkel contact
met Londen. Van hieruit werden echter in oktober 1941 parachutisten gedropt
om het verzet te stimuleren (2). In het begin gaf dit weinig resultaat. Pas
wanneer een Belgische missie Londen bereikte in april 1942, konden
afspraken gemaakt worden.
Toen liep het mis. De Belgische Ministers waren bij de besprekingen
niet aanwezig. Zij betrouwden het 'Belgisch Legioen' niet: het was te
‘Leopold III-gezind’. Orde handhaven bij de bevrijding was bijkomstig,
zelfs gevaarlijk als het uit de hand liep. Men wenste militaire acties.
Diensvolgens versmolten beide paramilitaire groepen in bezet België in juli
1941 samen tot één organisatie, onder de gemeenschappelijke naam het
'Belgisch Legioen'; pas begin 1942 werd de naam gewijzigd in 'Leger van
België - Armée de Belgique' (AB). Op 1 juni 1944 kreeg de
verzetsorganisatie haar definitieve benaming: ‘Geheim Leger’ (GL) of ‘Armée
Secrète (A S). In de volksmond zou het verzet veelal als de ‘Witte Brigade’
aangeduid worden, als tegenhanger van de collaborerende ‘Zwarte Brigade’.
Andere factoren hebben de verzetsbeweging echter beïnvloed. Vanaf 6
oktober 1942 werd de verplichte arbeidsdienst in Duitsland ingesteld.
Arbeiders doken onder en moesten geholpen worden. Dit betekende verzet.
Verschillende verzetsorganisaties sloten ook aan bij het ' Leger van
België' wanneer ze bijvoorbeeld zonder leider vielen. De organisatie werd
op dit ogenblik door de Geallieerden erkend.
Deze verzetsgroep werd nu gestructureerd. Vanaf juli 1943 omvatte het
zowat 50.000 gewapende weerstanders, verdeeld over vijf zones en een
mobiele reserve. Elke zone omvatte verschillende sectoren, op hun beurt
onderverdeeld in schuiloorden (refuges). Die laatste bevonden zich steeds
naast een terrein waar manschappen en materiaal konden gedropt worden.
West-Vlaanderen werd samen met Oost-Vlaanderen Zone III met vijf
sectoren en zes schuiloorden. Het schuiloord Ieper telde 80 man en het
'Polygoonbos' te Zonnebeke was de droppingplaats.
Nadat het Belgisch Ministerie in Londen en het 'Special Operations
Executive' (SOE) akkoord geraakt waren, werd er eindelijk vanaf oktober
1943 materiële steun verleend. 769 containers werden in het land gedropt.
Vanaf maart 1944 werden onder de algemene leiding van luitenant-generaal
Pire acties georganiseerd, in samenhang met de geallieerden.
- Pylyser J.M. : Kustvolk in de Vuurlijn. Deel 3. De Atlantik Wall p.
157.
- 2. Van Poucke Guy: Niet langer Geheim. Verbeke, Gent, 1987.
3. WEERSTANDER ?
Louis Ronse heeft nooit speciaal voor een verzetsbeweging gekozen. Hij
zou dan ook toevallig bij de ene of de andere beweging lid worden. Door de
interacties tussen de verschillende organisaties behoorde hij bij meer dan
één. Uit veiligheid werd er tijdens het verzet nochtans op aangedrongen om
maar één activiteit te verrichten. Dit was echter moeilijk.
Dr. Ronse hield zich vooral bezig met een repatriëringketen voor
geallieerde vliegeniers (MI9). Hij verzorgde echter ook iemand van de
inlichtingendienst (SIS). Hij zou hierdoor later een certificaat bekomen
betreffende ‘spionage’, die hij uiteindelijk maar toevallig verricht had.
Hij verzorgde ook gewapende weerstanders en maakte ook valse geneeskundige
certificaten, om de bezetter te misleiden. Dit was dan een werk van
'industriële sabotage'. Wegens die beide acties behoorde hij dan ook nog
tot het gewapend verzet (SOE).
Om wat gegevens te hebben over de weerstand van Louis Ronse heb ik
verschillende personen opgezocht. Steeds was er de bewondering “voor alles
wat hij verricht had”. Bij navraag werden echter weinig concrete feiten
gegeven. Wat opviel was de bewondering en de achting. Vertellen wat
verricht werd, was niet nodig.
Achteraf hebben wij de reden hiervan begrepen. Steeds was hij bereid
‘verplicht tewerkgestelden’ te behoeden voor deportatie naar Duitsland. Hij
verschafte valse certificaten voor de medische controle van de
'Werbestelle'. Uiteindelijk waren er meer dan tweehonderd 'dankbare'
gezinnen (1). De toenmalige onderpastoor van Reninge: “De Heer Dokter Ronse
uit Ieper heeft me tot tweemaal toe telefonisch verwittigd dat de Gestapo
op komst was om verplicht tewerkgestelde jonge mannen uit Reninge af te
halen (2). Dan ben ik met de fiets al die gezinnen gaan verwittigen ./. Tot
veertien maal toe ben ik naar Dokter Ronse gegaan - ik moest persoonlijk
telkens meegaan met jonge mannen (3) ./ .Van deze veertien is er één enkele
naar Duitsland moeten gaan werken terwijl al de anderen afgekeurd werden”.
Louis ging behendig te werk om iemand ‘ziek’ te verklaren. Hij gaf oude
RX foto's mee van patiënten die TBC vertoond hadden. Soms leverde hij een
certificaat dat hij bij een ingreep zelf een fout begaan had. De
onderzochte moest er voor zorgen dat zijn onderbroek wat vuil was. Het werd
dan een ‘mislukte ingreep voor hemorroïden’. Maagulcus kon verwekt worden
door vlak voor het Röntgen onderzoek een stukje rauw vlees in te slikken.
Dit verwerkte prachtige ‘nissen’. Het grootste succes behaalde hij met het
toedienen van Thyroxine, de dag van het onderzoek. Hiervoor was wellicht
geen certificaat nodig. Je werd toen wel akelig ziek want dit bezorgde de
‘patiënt’ flinke hartstoornissen.
Uiteindelijk was dit ook een vorm van ‘verzet’. Het was industriële
sabotage.
Anderen hadden evenzeer een reden om dankbaar te zijn. Moeder Ronse
heeft haar vriendinnen aangespoord om gelden in te zamelen voor steun van
ondergedoken werkweigeraars en verzetslieden. Zij verzamelde zo 10.000 fr.
Dit lag haar. Na de bevrijding zou zij de steun voor ‘haar’ armen
voortzetten in het kader van ‘les Dames de Miséricorde’. Zij hielp ook bij
de verspreiding van vlugschriften.
- Enkele namen: Adam (twee broers), Bastil Pierre, Bauden Gaston,
Baurez Gaston, Bollangier, Caenepeel Oscar, Caulier Emile, Decrock Robert,
De Meerseman Emiel, Demey Henri, Depoorter Maurice, Desmadryl Roger,
Desramault (Marcel en Albert), Driessens Benjamin, Fiers Léopold, Fowaert
Joseph, Gadeyne Karel, Hoeck Frans, Masschelein Gaston, Ollivier Joseph,
Ostyn Lucien, Pissonnier Marcel, Rosseel Pieter, Van den Broucke Auguste,
Van der Marliere, Vermeulen Jules, Verscheure André, Willemet Gaston. De
namen van de veertien ‘protégés’ van de onderpastoor van Reninge hebben wij
niet teruggevonden. Bij Boudry-Timperman en Bras mislukte het.
- Het is eigenaardig dat Ronse de priester verwittigde. De clerus was
immers dikwijls op de hoogte van nakend gevaar. De echtgenote van
Depraetere, chef van de 'Werbestelle' te Ieper, verschafte inlichtingen aan
haar biechtvader.
- Ronse wilde de aanwezigheid van een vertrouwenspersoon om
verklikkers uit te sluiten. De ‘Werbestelle’ die uiteindelijk wel erg veel
certificaten ontving, stuurde af en toe een aanbrenger (o.a. Jozef Lepla?).
4. DE ECHTE WEERSTAND
De bezetters wisten dat Louis Ronse hen niet genegen was. Samen met
zijn schoonbroer burgemeester Jan Van der Ghote kwam hij ten anderen voor
op de lijst van eventuele gijzelaars, in april 1944.
Eigenlijk werd Louis Ronse toevallig bij de weerstand betrokken. Uit
zichzelf heeft hij dit nooit beslist. De omstandigheden hebben hem er
uiteindelijk toe gedwongen. Zijn bedoeling was mensen te helpen, dus ook
‘toevallige’ weerstanders. Hij vervulde hierin eenvoudig zijn taak.
In het Hospitaal werd onderdak verleend aan ondergedoken burgers. De
overste, Zuster Juliana, verschafte logies, Dokter Ronse bezorgde hen werk.
Zij werden aangesteld als ambulanciers en hielpen in de zaal. Hierin waren
immers ook 'normale' stagiairs aan 't werk. Na het volgen van de
theoretische Rode Kruislessen leerden ze er de praktijk. Zo leek het
verblijf van de ‘ondergedokenen’ niet abnormaal.
Het bleef toch gevaarlijk. Er was immers een zaal bezet door de
Duitsers en Dokter Lantsoght kon je niet vertrouwen. Die werd wel gewaar
dat er iets gaande was. Hij heeft echter de fair play gehad om het nooit
aan te geven.
Soms zaten onze valse brancardiers zelfs aan tafel met Duitsers. Het is
zelfs gebeurd dat er een soldaatje bang was om vergiftigd te worden. De
ambulancier moest dan eerst voorproever spelen.
'Ambulancier' Jacques Delrue was een werkweigeraar en werd gezocht door
de Duitsers. Hij verbleef hier van april tot september 1944. Verder was er
ook Armand Fisher. Zijn vader was een arbeider van de 'British Wargraves
Commission'.
Samen met zijn oudste zoon werd die geïnterneerd gedurende de
bezetting. De jongste zoon, Armand, zou ook opgesloten worden toen hij 18
jaar werd. Daarom hield hij zich schuil in het Hospitaal. Daniël Ronse was
eveneens een ondergedokene. Roland Annoot die
zijn studies beëindigd had, verbleef er om te ontsnappen aan verplichte
tewerkstelling. Roland, de zoon van de gemeentesecretaris van Mesen,
Hector Bossue-Wenis, heeft er ook een onderkomen gevonden gedurende één
maand. Jacques Ghesquiere uit St.-Gillis-Waas verbleef er eveneens.
In september 1944 waren er toch ook 'echte' ambulanciers o.a. André
Forret en André Baert Op een foto uit deze periode zien we zeven
ambulanciers: vijf 'valse' en twee 'echte'!
Het werd echter nog gevaarlijker toen ‘gezochte’ actieve weerstanders
of militairen er opgenomen werden. Pierre Schoonoghe uit Assebroek, een
geheim agent van de SRA (Service de Renseignement et d' Action) en lid van
het net B.B.Zig, deed - onder de valse naam 'Pierre Legris' - aan spionage
sinds 1941. In 1944 moest hij onderduiken (1). Ook hij verbleef van maart
tot september 1944 in het Hospitaal. Louis verschafte hem inlichtingen over
de V1-startbanen te Zuydpene en Noordpene en over het munitiepark te
Houthulst. Hij bezorgde hem stafkaarten zodat Schoonooghe een
‘bureau voor topografie’ kon inrichten. Hij werd daarbij geholpen door
Willy Decorte,
een saboteur uit Lissewege. Ronse regelde ook hun contact met Dr. Yvan
Schepens van de inlichtingendienst. Op grond hiervan kon hij later
aanspraak maken op lidmaatschap van een spionagenet.
Ook ontsnapte Russische krijgsgevangenen vonden een onderkomen in het
Hospitaal. 3 à 4000 gevangenen w.o. Russen, Polen, Joegoslaven,
Tsjechoslovaken en ook uit het latere Benelux, waren tewerkgesteld in de
haven van Duinkerke; anderen verbleven in het werkkamp van Eperlecques te
Watten (Noord-Frankrijk). Enkelen
konden ontsnappen en schuilen in het Hospitaal te Ieper.
Dr. Louis Ronse had zich bij het gemeentebestuur van Wenduine ook een
‘echte’ identiteitskaart kunnen verschaffen onder de ‘valse’ naam van Louis
Van Bogaert.
Louis Ronse werd zowat de officiële geneesheer van de weerstanders die
in het geheim moesten verzorgd worden. Hij zou een zestigtal zieken en
gekwetsten van het Franse maquis verzorgd hebben, vooral in de periode van
mei tot september 1944.
In december 1942 had hij reeds in het Hospitaal de vrouw van de
vogelvluchtige Henri Antheunis uit Izegem opgenomen voor bevalling, onder
een valse naam.
André Decorte - Louis noemde hem steeds 'Willy', dit was de voornaam
van zijn valse identiteitskaart - uit Lissewege was in 1943 ondergedoken te
Zillebeke. Bij ondervraging had de Gestapo hem met een sigaret, een
hakenkruis in de arm gebrand, maar hij was kunnen ontsnappen. Hij maakte
van zijn verblijf te Zillebeke gebruik om de swastika door Dr. Ronse te
laten wegnemen (2).
Fred Sennesael was een partizaan. Tijdens een bombardement kon hij op
17 september 1943 ontvluchten uit het kamp van Watten. Hij woog maar 41 kg
meer en had bloederige stoelgang. Daarenboven had hij door prikkeldraad een
verwonding opgelopen aan de rechterhand. Deze infecteerde en moest door
Dokter Ronse regelmatig verzorgd worden. Hij verbleef in het Hospitaal
gedurende verschillende maanden. Men had hem ondergebracht in het
'dodenkamertje' op het einde van een vrouwenzaal. Op de deur werd een
bericht aangeplakt: 'Verboden toegang. Besmettelijke ziekte'. Spijts de
Duitse inspecties kon hij het hier uithouden tot aan de bevrijding. Op dit
ogenblik werd hij naar een mannenzaal gebracht. Hij was daar dan de enige
burger tussen geallieerde militairen. Zo genoot hij van de Britse 'Welfare'-
versnaperingen.
Op dit ogenblik verbleef VNV kamerlid Jeroom Leuridan ook in het
Hospitaal, zij het onder aanhoudingsmandaat. Hij werd behandeld voor
hypertensie. Fred Senesael heeft dan door transfusie bloed gekregen van de
gevangene. Deze transfusie gebeurde rechtstreeks bij middel van een spuit.
Intraveneuze transfusies waren voor na de bevrijding. Dokter Ronse gaf
Senesael daarop een attest dat dit feit bevestigde en in het voordeel van
Leuridan kon gebruikt worden.
Georges Gareyn werd in het Hospitaal verzorgd in juni 1944. Hij was
weerstander, een 'man van piket voor Commandant Camille Rosseeuw'. Sinds de
landing te Dieppe (19 augustus 1942) was hij ondergedoken en werd later aan
de zorgen van Dr. Ronse toevertrouwd.
Op 4 augustus 1944 haalde Ronse een kogel uit het schoudergewricht van
Albert Demoor. Die werd gewond bij een aanval op de Duitse
inlichtingendienst te Armentières. Deze succesvolle actie was uitgevoerd
door het Franse verzet, in samenwerking met de 'Belgische Nationale
Beweging'. Op die manier konden naamlijsten van ‘verdachten’ vernietigd
worden. Dit alles was uiterst gevaarlijk. De Duitsers waren op hun hoede.
De dag voordien had de BNB te Mesen een collaborateursgezin aangerand. Er
waren doden en de zoon werd in het Hospitaal verzorgd. Vóór zijn kamer werd
veiligheidshalve een Duitse wacht geplaatst (3). Spijts de aanwezigheid van
Feldgendarmen verliep alles goed. De gewonde kon na de interventie
afgevoerd worden naar een hoeve in Le Bizet voor verdere verzorging.
Te Ploegsteert gebeurde op 3 september 1944 ook een aanranding in
samenwerking met Franse Partizanen. Ditmaal moest Amic Lepercq te Ieper
verzorgd worden.
De hulp door Louis Ronse werd echter nog belangrijker. In 1943 vroeg
men hem lid te worden van een repatriëringketen voor neergeschoten
vliegeniers.
Te Ieper konden deze terecht voor één nacht, in het Hotel Regina op de
Grote Markt. Hier bevond zich een geheime kamer op zolder. Gewoonlijk
werden de vliegeniers daarop toevertrouwd aan Baron Noël de Vinck van het
kasteel 'Bellewaerde' op ‘het Hooghe’. Die zorgde dan voor verder vervoer
naar het repatriëringsnet 'Comète' te Brussel.
Dit organisme functioneerde zeer degelijk maar einde december 1943
geraakte het in moeilijkheden wegens aanhoudingen. De verbinding met Ieper
zou zelfs in de eerste maanden van 1944 verbroken worden.
Toen in die periode vier Amerikaanse 'parachutisten' te Ieper verborgen
waren functioneerde de ontsnappingsroute van 'Comète' reeds niet meer zo
goed. Er moest gezorgd worden voor een langer verblijf in het Ieperse.
Louis heeft helpen zoeken naar een opvang voor de langere periode. Hij
verwees naar Noël de Vinck met wie hij samenwerkte (4).
Louis Ronse moest vooral hulp bieden wanneer vliegeniers medische hulp
nodig hadden (5). Die geallieerde militairen werden meestal aangebracht
door Jozef Vanneste uit Passendale of Michel Salome uit Poelkapelle.
Op 15 september 1943 kwam Vanneste hem rond de middag vragen een Poolse
piloot, Bronislaw Malinowsky, op te nemen. Die was te Westrozebeke drie
dagen eerder neergeschoten en had met het brandende vliegtuig een
noodlanding moeten maken. De Duitsers zochten hem tevergeefs, hij werd
opgevangen door landbouwers. Een jonge arts had zonder succes getracht een
kogel aan de buitenkant van de linker knie weg te nemen. Per sjees werd hij
naar Ieper gevoerd. Dokter Ronse verwijderde de kogel.
Daarop werd de patiënt, als doofstomme, ondergebracht in een kamer op
het einde van een vrouwenzaal. Hij was er nog maar pas toen reeds een
inspectiebezoek werd aangekondigd. Paniek bij de zusters! In de kelder
bevond zich echter een voorraad doodkisten ten behoeve van de
gehospitaliseerde Duitse soldaten. Onze Pool werd prompt in een kist gelegd
en in het dodenhuisje opgebaard. Toen de Duitsers hier een kijkje gingen
nemen waren enkele zusters een gebedje aan het prevelen. De militairen
sloegen eerbiedig de hakken bij elkaar en lieten de zieke 'in vrede
rusten'. Hij verbleef veertien dagen in het Hospitaal en werd daarop
afgevoerd naar Engeland.
Op 28 mei 1944 werden twee Britse piloten binnengebracht. Met nog vier
anderen waren ze neergehaald bij een bombardement van Kortrijk.
Eerste-sergeant Butler King van Darlington had reeds vier dagen
verbleven bij een landbouwer te Boezinge. Hij vertoonde een lichte wonde
aan de rechterschouder. Na verzorging werd hij onmiddellijk geëvacueerd.
'Brancardier' Schoonooghe trok zijn witte kiel aan, legde een verband aan
rond het hoofd van de patiënt en stopte hem in een ambulance. Met Oscar
Bardyn als chauffeur trok men naar het Kasteel van Noël de Vinck. Hier
waren Duitsers ingekwartierd. Aan de schildwacht vertelde Schoonooghe dat
de gekwetste een metselaar was die een hoofdwonde opgelopen had tijdens de
werkzaamheden in het Kasteel en in het gasthuis verzorgd werd. Hij mocht
doorrijden.
De tweede piloot was Luitenant Toplings van Brighton. Hij was eerst
ondergedoken bij een molenaar te Bikschote. Na behandeling in het Hospitaal
werd hij op 3 juni 1944 ook verwezen naar de Vinck voor verdere evacuatie.
Ditmaal vertrok hij met Schoonooghe per fiets. Bij de Bascule regelde een
'Feldgendarm' het Duits verkeer. Met een vriendelijke 'goeden dag'
geraakten ze gemakkelijk door.
De Duitsers hadden vermoedens dat een geneesheer in de
ontsnappingsroute werkte. Dokters Dekemel uit Boezinge en Seys uit
Langemark werden weggevoerd.
Wel was al dit gedoe in het hospitaal levensgevaarlijk. Er werd aan de
deur van de operatiezaal een wacht gezet om de identiteit van de patiënten
te controleren. Dit leverde niets op.
De Duitsers bleven nochtans op hun hoede. Op 7 juli werd Louis
geconvoceerd te Gent door de opsporingscel voor gevallen vliegers van de
Lüftwaffe. Dit was uiterst gevaarlijk. Vermoeden van onaangepast gedrag gaf
reeds mogelijkheid tot arrestatie. In 1944 werden de verdachten aanstonds
weggevoerd naar een concentratiekamp. Zelfs op de dodentrein naar het kamp
was het dan niet leefbaar. Hubert d'Ydewalle, de burgemeester van Beernem,
werd zonder reden afgehaald. Hij stierf tijdens de treinreis: geen drinken,
geen water, geen hygiëne, geen lucht!
Louis is niet geweest naar die ondervraging. Daarna moest hij
onderduiken. Thuis was er paniek. Ik herinner me dat er ieder dag 's avonds
voor het Mariabeeld in de living, kaarsen werden ontstoken. De kinderen
moesten dan met moeder, op de knieën een tientje van de paternoster bidden.
Waarom? Zij hadden er geen benul van. Ik bleef achteraan, met de armen
steunend op de zitting van een,stoel. Wel gemakkelijker!
De Duitsers konden geen weerwraak nemen op de twee oudste zonen. Léon
werd tewerkgesteld door de 'Organisation Todd'. Hij hielp aan de
'Atlantikwall' 'Rommel-asperges' planten - dit waren rechtopstaande balken
onderling verbonden door prikkeldraad om het landen van zweefvliegtuigen te
voorkomen. Antoon was na het beëindigen van de hoogste klas van het
gymnasium aanstonds binnengetreden als monnik te Orval.
Onlangs heb ik Zuster Lutgarde gevraagd waar vader ondergedoken was.
Zij hielp in de operatiezaal en kon het weten. Ik was wel wat laat met dit
verzoek. Zij had immers reeds haar honderdste verjaardag gevierd. Ze kon
toch nog alles vertellen maar herinnerde zich het onderduiken niet.
Bij aandringen herhaalde ze steeds hetzelfde: "Wanneer er gevaar was
nam de dokter zijn fiets en toerde in de bossen". Dergelijk stereotiep
antwoord is wel wat irriterend maar achteraf gezien had Zuster Lutgarde
gelijk. Louis Ronse is maar zeer kort weggebleven uit het gasthuis en was
er vlug terug aan het werk. Hij was echter op zijn hoede en bij alarm
verdween hij 'in de natuur'.
In die periode heeft hij niet thuis geslapen. De nachtelijke uren waren
de gevaarlijkste. Het was dan dat de Gestapo haar razzia's hield.
Zo kon Dr. Deberdt verklaren: "Nooit, zegt Dr. Ronse, heeft hij tijdens
de oorlog moeilijkheden gehad" (6). Hij heeft tot september 1944 regelmatig
verder gewerkt in het ziekenhuis. Slechts op 6 en 7 juli werd er niet
geopereerd.
Louis Ronse kreeg daarna echter opnieuw problemen door de opname van
een ontsnapte Russische gevangene, Gregor Mussienko. De Duitsers waren die
overal aan het zoeken. Met een kogel in de bil was hij drie dagen roerloos
in een korenveld blijven liggen. Na regenvlagen was hij doornat en kon zo
zijn dorst lessen. Door spelende kinderen ontdekt, werd hij opgenomen in de
schuur van een landbouwer. De onderpastoor van Oostvleteren verzorgde zijn
wonde en diende antitetanus serum toe.
Na één week werd hij per ziekenwagen op 21 augustus 1944 naar het
hospitaal gevoerd. In kamer 46, op slot! Dit werkte argwaan bij de Duitsers
en op 31 augustus stonden zij daar.
Met zuster overste dan naar de kamer:
“Het was een doofstomme door Duitsers afgezet met de belofte hem te komen
halen. Iedereen was tevreden dat hij nu afgehaald werd!”.
Het waren blijkbaar geen al te snuggere mannen; daags daarop zouden zij
een militair geneesheer zenden. Louis Ronse heeft daarop de
extensieapparatuur gewijzigd “van een Frans maaksel in een Duits maaksel”.
‘s Anderendaags verscheen een jonge geneesheer-commandant. Tijdens het
gesprek met de chirurg kwam plots een vliegtuig de Kaai mitrailleren. Dit
was in de onmiddellijke nabijheid van het hospitaal. Vliegensvlug verstopte
de commandant zich onder de tafel. Hij was achteraf verwonderd dat zijn
toehoorder kalm was blijven wachten.
Het kwam tot een vriendelijk gesprek. Louis beloofde o.a. in het
Gasthuis mee te werken aan de behandeling van soldaten van de 'Wehrmacht'.
Er was overigens reeds een zaal die door de vijand bezet was. Mussienko, de
zogezegde Duitse patiënt, was er al ondergebracht.
De Gestapo zou 's anderendaags terugkomen. Natuurlijk heerste er
paniek. De zuster-overste liep om raad naar de deken. Bidden en kaarsen
laten branden schenen het enige wat kon gedaan worden. Ook bij Ronse
moesten de kinderen weer op de knieën. De 'Goddelijke Voorzienigheid' heeft
er goed voor gezorgd. De volgende dag kwam er niemand. De zetel van de
Gestapo werd naar Roeselare verplaatst want de bevrijders waren in
aantocht.
- Pylyser J.M.: Kustvolk in de Vuurlijn. Deel 3. De Atlantik Wall.
JMP-Trends. 2003 p. 147.
- ibidem p. 141.
- Quaghebeur Roger, Verbeke Roger : Ze zijn daar! 1994, De Klaproos,
Veurne. p. 168.
- Pylyser, o.c. p. 155.
- ibidem p. 158.
- Dr. Deberdt: Gelegenheidstoespraak. Ambtsjubileum. 4 december 1969.
5. EINDELIJK !
Na vier jaar kwam eindelijk de bevrijding. Door de geweldige overmacht
kon het lukken. Einde juli 1944 waren er 1.500.000 manschappen, 300.000
wagens en op de koop toe twee havens beschikbaar voor de geallieerden. Toch
ook enorm veel menselijke ellende! Pas na de slachting te Falaise op 17
augustus gebeurde de doorbraak. Daarna ging het aan 50 km per dag vooruit.
Iedereen luisterde naar de Britse nieuwsberichten, steeds met de
wiebelende ondertoon als deuntje - de storing verwekt door de bezetter.
Boven het radiotoestel prijkte een kaart waarop de geleidelijke vooruitgang
van de bevrijders opgetekend werd. De oorlogvoering werd als ‘t ware een
spel. Spelden, waaraan een draadje hing met een muntstuk van 25 centiem -
toen nog met een gaatje middenin - werden dagelijks verplaatst.
Te 14 u. werd telkens het nieuws herhaald onder vorm van Engelse les.
De moeilijke woorden werden gespeld: “Normandie. I repeat: Normandie - N
nobody - O open - R ready - M monday - A apple - N nobody - D day - I
interest - E easy". Wij leerden de kaart lezen op zijn Engels, met tal
van meer of minder bekende plaatsen.
Er waren drie parallelle aanvalsgroepen. Langs de kust rukten de
Canadezen en Polen op. Er naast, ten zuiden, waren het de Tomies, wat meer
landinwaarts, de Yankees. Ieper werd bevrijd door de Polen.
Je voelde de vloed naderen. Kortrijk was reeds in mei driemaal door
vreselijke bombardementen getroffen en vanaf augustus werden regelmatig
verkeersknooppunten gemitrailleerd.
Het station te Langemark werd bestookt. Er viel één dode en twee
gewonden werden naar het Hospitaal overgebracht.
De Ieperse kaai werd door mitrailleurs beschoten. Alle aangemeerde
binnenschepen werden tot zinken gebracht. Vanop de Kalfvaart kon je de
schietende vliegtuigen zien afkomen. Je werd het nochtans gewoon en je
zette eenvoudig je werk voort. Ik lag ziek te bed en zag de vliegtuigen
aanvallen. Ik heb de dagen en het uur van de aanvallen genoteerd - mijn
eerste dagboek! Tussenin staat er te lezen: "In de stad is men zeer
zenuwachtig".
In het Hospitaal kregen de geneesheren weer meer werk, net zoals in mei
1940. Veel gewonde burgers maar ook Duitse soldaten werden aangevoerd.
Tussen de bedden moesten draagberries geplaatst worden. Du Brulle,
Lantsoght en Ronse hadden de handen vol. Patiënten met goede levenskansen
kregen bij de verzorging voorrang. Hopeloze gevallen liet men liggen.
Een zeventienjarige soldaat bleef zo een paar dagen enkel aangewezen op
verpleegkundige zorgen. Hij had metaaldeeltjes in de longen die moeilijk
konden verwijderd worden. Hij had nochtans geen koorts. Een pientere
stagiair-ambulancier, Forret André, vond dat iets meer moest ondernomen
worden. Hij haalde Dokter Ronse erbij. Deze waagde de operatie en de man
genas dank zij de knappe chirurg (1)
- Quaghebeur, Verbeke. o.c.
6. BEVRIJDING
Op 6 september stonden de Polen voor de deur. Drie dagen voordien was
Brussel reeds ingenomen en de dag erop Antwerpen, het belangrijkste
doelwit. Vandaag zou het Ieper, Gent, Diest, Huy, Sedan worden.
Vanuit St.-Omer trokken de bevrijders naar Ieper in twee groepen. Het
eerste detachement richtte zich naar de noordkant van de stad. Het trok
over Cassel, Steenvoorde, Poperinge. Te 18 u. was het voorbij Ieper in St.-
Jan. Via 't Wieltje zou het de volgende dag Roeselare bereiken.
Het tweede detachement, het meest belangrijke, rukte over Staple,
Flètre, Westouter. Hier werden drie ondergroepen gevormd die alle te
Zillebeke zouden samenkomen. De eerste ondergroep trok langs De Klijte en
Dikkebus, de tweede over Vierstraat, Voormezele, de derde over Wijtschate,
St.Elooi. Zo maakte gans dit detachement een draaibeweging ten zuiden van
Ieper.
Vanuit Zillebeke bereikte de groep het Hoge en te 17 u. 30 Frezenberg.
Die groep zou langs Zonnebeke op 7 september Roeselare innemen.
Zo werd de Ieperse agglomeratie door de twee colonnes omsloten; daarop
vielen de Polen de talrijke Duitse weerstandsnesten in het centrum aan.
Deze waren alle gericht op het westen, in de richting van de geallieerden.
Nu kwam de aanval echter vanuit het noorden en het zuiden, wat niet
verwacht werd (1).
Het gezin Ronse zou door de noordelijke groep bevrijd worden. Deze kwam
uit Vlamertinge, trok over de Maarschalk Haiglaan langs de Oude
Veurnestraat, de Diksmuidseweg en over de Kaai, langs de Brugseweg in de
richting van St.Jan.
Te 15 u. bereikten zij de Kaai. Deze werd echter onder vuur genomen.
Een Duits kanon stond opgesteld langs de vaart in de Steenbakkerij Donck-
Van der Ghote. Het volstond met de tankwagens terug te schieten en alles
werd er stil. De Duitsers trokken zich daarop terug naar een hofstede op
Pilkem - Boezinge. Hier zou de volgende dag nog een schermutseling plaats
vinden.
Daarna moest de colonne een weerstandspost bij Houthandel Vergracht -
in de huidige Polenlaan - liquideren. Ook dit verliep gemakkelijk. Een
pientere weerstander, Gaston Odent, had zijn diensten aangeboden en hielp
de geallieerden uitstekend. Hij klaarde de zaak praktisch op zijn eentje en
nam zelfs vijftien Duitsers gevangen - deze hadden er echt de moed niet
meer in.
De colonne hield vervolgens halt aan het Kruispunt van de Kalfvaart en
Brugseweg waar zij om 17 u. opdracht kreeg het noordelijk deel van de stad
te zuiveren. Dit gebeurde langs de Kalfvaart en de Lange Torhoutsestraat
alsook langs de Elverdingsestraat. Tegen 20 u. werden alle weerstandsnesten
in de rug aangevallen en vernietigd.
De zuidelijk opgestelde troepen bezetten de stad te 17 u.. Een
detachement kwam vanuit Dikkebus langs de Dikkebusseweg en het station tot
in de Stationstraat. Een tweede trok langs de Rijselseweg tot in de
Rijselsestraat. Beide moesten het gedeelte ten zuiden van de Menensestraat,
de Markt en de Boterstraat zuiveren. Hier gebeurde het opruimen wat
moeilijker want de verdediging aan de westkant van de stad was beter
georganiseerd. De job duurde tot middernacht, dan nog zeer dikwijls
gehinderd door een enthousiaste menigte die het optrekken van de tanks
onmogelijk maakte.
Zoals in mei 1940 - maar toch niet zo erg - bevond het gezin Ronse zich
in de eerste linie, en opnieuw in de kelder. De chirurg was natuurlijk
afwezig.
Zij hoorden de Polen die de zuiveringsactie uitvoerden aan de noord- en
oostkant van de stad. De soldaten deden het vooral te voet, geholpen door
rupswagens, ‘bren carriers’ met antitankkanon. Er werd één gebezigd aan de
Diksmuidepoort en langs de Hoge Wieltjesgracht. Hier stond aan de voet van
de vestingen een Duits antitankkanon opgesteld. De bedieners maakten
aanstalten om het tuig in stelling te brengen maar werden door de Poolse
infanteristen vanuit de Pennestraat beschoten. Er viel één dode, de
overigen stoven de vestingen op.
Terwijl dit aan de gang was vertoefden nog twee Duitsers in de buurt.
De één was een erg nerveus doende onderofficier, de andere een zichtbaar
bange rekruut. Die trok zich immers herhaaldelijk terug. Zij stonden met
een handmitrailleur in de aanslag op de hoek Kalfvaart - Lindendreef, in de
ruïne van het in 1940 verwoeste huis van Ingenieur Froidure.
Wanneer zij in de Pennestraat nieuwsgierigen ontwaarden schoten zij
erop maar weldra kwamen hier Polen opduiken en de Duitsers trokken zich nu
terug. De Poolse infanteristen, tegen de gevels aangedrukt, trokken verder
op, langs de Kalfvaart de Torhoutsestraat in.
Ondertussen hadden onze twee Duitsers in de achtertuinen een man over
de tuinmuur van Ronse zien kruipen en in een buurthuis verdwijnen.
Partizanen? Zij liepen er achter aan en alle mannen werden hier uit de
kelder gehaald. Met de handen boven het hoofd en met het gelaat naar de
tuinmuur ondergingen ze een controle naar wapens. De pseudo-partizanen
dachten dat hun laatste uur aangebroken was maar de Duitsers hadden al
evenveel schrik en lieten hen gaan.
Ondertussen had weerstander Gaston Odent een van de bij Vergracht
gevangengenomen Duitsers met bezeerde hand naar het Hospitaal gebracht.
Odent had rendez-vous met de bevelhebber van de wachtende tankcolonne zodat
hij op zijn terugweg voorbij het huis Ronse kwam. Maurice Van der Ghote -
toevallig op wandeling en wegens de evenementen bij zijn schoonbroer
binnengevallen - lag er boven uit het venster te kijken naar het gebeuren.
Hij kon Odent verwittigen dat twee Duitsers in de tuin verscholen waren.
Die daarop de tuin van Ronse in! Hier was niets te zien, wel lagen hier
twee gasmaskers en twee helmen.
Achteraan, in de scheidingsmuur met buurman Gadeyne, was door de
Britten in 1940 een toegangsopening gekapt. Deze was niet gedicht geweest
om de jongste telgen Ronse gelegenheid te geven regelmatig de kippen- en
konijnenhokken van de vriendelijke buurvrouw te bezoeken. Onze Gaston kroop
dan door de opening op zoek naar zijn Duitsers, die nu bij de Gadeynes
terecht gekomen waren. Gaston verhaalt: “ ‘Is er iemand?’ - ‘Ja, meneer,
wij zitten in de kelder, want er zijn hier twee Duitsers op gang en ze
hebben veel geschoten’ - ‘Zijn ze misschien naar boven gegaan?’ - ‘Neen!’
- ‘En in ‘t hennekot?’ - ‘Ook niet!’ - ‘Komt maar uit de kelder, er zijn
hier geen Duitsers meer te zien!’ Karel Gadeyne en zijn moeder kwamen naar
boven en ik moest daar eerst een ferme druppel drinken”.
Daarop zette Gaston de zoektocht naar de snode Duitsers verder. Opnieuw
doorheen ‘het gat van Madame Gadeyne’, Ronse’s tuin in. Nu hoorde onze
partizaan hen lopen achter de buitenmuur van Ronse. Hij er achteraan tot
aan het achterpoortje van de tuin.
Zij waren hem te vlug. Opnieuw Gaston: “Als ze een dertig meter voorbij
het poortje waren, keek ik buiten en riep: ‘halt’ en gaf een schot in de
lucht. Zij wierpen zich neer en ik zag dat er één een geweer had en de
andere niet. Ik trok mijn hoofd in. Zij zagen dat ik weg was, zij stonden
recht en ik hoorde ze verder lopen. Ik dacht: ‘zij zullen daar omdraaien en
uitkomen aan de ‘Bulte’ Froidures (2), aan de Lindendreef”. Hij liep het
hoekje om in tegengestelde richting door de inrijpoort van Ronse en “al met
eens zag ik ze daar voor mij. Ik er achter! Recht voor de beenhouwerij in
de Kalfvaartstraat riep ik: ‘Halt! Hands up’. Daar was nog een onbebouwde
open plaats. Zodra ik halt riep, keek de soldaat om en wierp zijn geweer
weg in die open plaats, de onderofficier trok tewege zijn revolver uit de
holster, maar ik was er reeds bij. Ik zei:‘Der Krieg ist fertig für Sie’
en ik nam ze mee naar de hoek van de Brugseweg” (3).
De Ronses hadden al dat geloop en geroep gehoord maar zij bleven
wijselijk in de kelder. Tegen 18 u. kon echter de vaan uitgehangen worden.
Deze werd versierd met kleine papieren vlaggetjes van de geallieerden, een
week voordien reeds bij drukker Bras gekocht. Op dat ogenblik stond het
antitankkanon nog aan de vestingen en werd er door de Polen geschoten.
De
kinderen in de deuropening zagen hoe een onervaren Duitse soldaat in een
boom klom en er uit geschoten werd. "Hoera! Nog een Duitser minder!" riep
ik. Dit tot grote verontwaardiging van mijn jongere broer.
Vader was gedurende die tijd in het Hospitaal. Te 18 u. werd hier een
vrouw binnengebracht met een erge wonde aan de arm. Eén van de twee
geneesheren, Du Brulle of Lantsoght, dacht aan amputatie. Gelukkig kwam
Ronse tussen. Hij had in de eerste wereldoorlog wel erger verwondingen
gezien. Hij heeft de arm kunnen genezen (4). Zoals voor de Duitser enkele
dagen eerder verwekte zijn techniek wonderen.
Op dit ogenblik waren reeds vier Polen in het Hospitaal opgenomen.
Ronse hield ze voor de Duitsers verborgen. Het waren deserteurs die in
Duinkerke gewerkt hadden en nog hun Duits uniform aanhadden. Ook zij werden
bevrijd door hun landgenoten. Men verweet hen tegen de geallieerden
gestreden te hebben. Met hun desertie werd geen rekening gehouden.
Er werden nu ook 'zwarten' binnengebracht onder meer iemand van
Zonnebeke. De mannen van het verzet kwamen hem halen maar Louis stuurde ze
wandelen. "Hij is mijn patiënt en hij gaat hier maar buiten als hij genezen
is".
Tegenover een cliënte die hij verdacht hem aangegeven te hebben, ging
hij wel anders te werk. Hij heeft ze uit haar bed gesleurd. Zij mocht zich
nu elders laten verzorgen.
Misschien wel brutaal maar anderen zouden hierin wel verder gaan. De
reactie op de vier jaar lange frustraties kwam vanaf de volgende dag op
gang. ‘Zwarten’ werden opgepakt en persoonlijke vetes kwamen boven.
Opgezweepte groepen vielen binnen, soms ook bij onschuldigen, en gooiden
alle huisraad door de vensters. De ‘zwarten’ werden opgeleid door
partizanen en andere.
Op de Grote Markt werd begonnen met het kaalscheren van vrouwen. Die
waren wat te vriendelijk geweest met de bezetter. Een joelende,
schreeuwende menigte rond een kar als verhoog! Het derde slachtoffer was
Mevrouw Van Overstraeten, van een kolenhandel aan de Kaai. Op dit ogenblik
is burgemeester Jan Van der Ghote tussengekomen : "Iedereen naar huis!”. Nu
werd het echt een scène als tijdens de Franse revolutie maar de pseudo-
haarkappers dropen het toch af.
Als vijftienjarige heb ik mee geheuld met de massa. Je zag het onderste
boven keren van huizen, je zag de boer opgeleid, blootsvoets vanop zijn
werk. Plots keert deze massa zich dan tegen jouw oom, tegen je eigen
familie. Zo heb ik dan iets unieks geleerd voor het leven. Je krijgt dan de
kans om afstand te kunnen nemen. Hoed je voor mensenmassa’s, voor
supporters, voor gepeupel en vraag je daarbij steeds vooral af: “quid
veritas?”. Dit alles was wijsheid opgedaan in één minuut!
Ondertussen was het nieuwe schooljaar weer aangevangen. Gedurende de
bezetting was Engels onderricht niet toegelaten, wel Duits. In de eerste
week van september ‘44 kreeg ik mijn eerste Duitse les: "In Anfang mit
Aussprache". Het is het enige Duits dat ik geleerd heb. Daarop werd geen
Duits meer onderwezen, enkel Engels.
- Duflou Lucien: De bevrijding van Ieper op woensdag 6 september 1944.
Iepers Kwartier, 1979, 15, p. 4-13.
- Ingenieur Froidure - eerder een rentenier - had een bochel. Het was
wel een zonderling. Hij had een kapel in Moorse stijl laten optrekken in de
Diksmuidsestraat. Hij woonde aan de Kalfvaart een viertal huizen verder, en
had er een kleine 'sterrenwacht'. Er werd verteld dat hij in zijn
slaapkamer zijn doodkist staan had. Voor ons, kleinen, was dit een
probleem. Hoe zou men hem met zijn bochel in de kist kunnen leggen?
- Verheye Staf: Kalfvaart 6 september 1944. Iepers Kwartier, 1989, 25,
p. 1-4.
- Quaghebeur, Verbeke. o.c.
Hoofdstuk 22
DE REVANCHE
1.WEERSTANDERS, ERETEKENS EN VOORZITTERS
Louis Ronse had een gans stelletje lidkaarten. Op 1 april 1943 werd hij
opgenomen (nr. 316823) in het Geheim Leger, in de sector Ieper van de Zone
III (Oost- en West-Vlaanderen).
In september 1944 bekwam hij de lidkaart (nr. 13579) van de
'Inlichtings- en Actiedienst' (I.A.D.) en le 'Service de Renseignements et
d'Action' (S.R.A.). Aldus trad hij toe tot de 'Unie' of 'Union' er van: de
U.I.A.D. of l'U.S.R.A. (nr12079). Hij was immers door zijn medewerking met
Pierre Schoonooghe, lid van de groep B.B.Zig. Dit was een onderverdeling
van de spionagegroep 'Clarence'. Vanaf 27 januari 1948 mocht hij de
kwalificatie van gewapend weerstander bezigen (11-20500 van de Controle
Commissie Oostende). Hij had immers gekwetste 'gewapende weerstanders'
verzorgd.
De 'Controlecommissie van Burgerlijke Weerstanders' bij het Ministerie
van Openbare Werken en Wederopbouw kende hem op 8 december nog een lidkaart
toe van 'Burgerlijk Weerstander'. Waarvoor?
Na de bevrijding floreerden de talrijke oorlogsorganisaties en er
werden ook nieuwe gesticht. Telkens was er natuurlijk een voorzitter, een
ondervoorzitter, penningmeester en secretaris. Soms wat moeilijk om ze uit
elkaar te houden! Deze groeperingen bleven maar in stand zolang de leden
niet gestorven waren. Uiteindelijk zouden alle na enkele jaren verdwijnen.
Er kwam later een 'Unie der Verbroederingen van het Geheim Leger'
(U.V.G.L.) - 'Union des Fraternelles de l’Armée Secrète' (U.FR.A.S) tot
stand. Zij moest alle lokale 'Verbroederingen' bundelen en die waren er wel
voldoende. Zo werden ruzies vermeden.
Oude verenigingen werden verbonden met de nieuwe. Op 13 december 1950
werd een v.z.w. uit 1933 aangepast aan de actuele situatie. Er ontstond een
‘Verstandhoudingscomité der Oudstrijders en Gelijkgestelden der beide
Oorlogen 1914-18 en 1940-45’. Het doel was alle groeperingen te verenigen
ten einde:
- aan de vaderlandse plechtigheden aan dewelke zij gebeurlijk geroepen
zijn deel te nemen. Allen uitdrukking te geven van samenhorigheid en macht.
- Alle geschillen en eisen met en tegenover de openbare overheid te
beijveren en tot een goed einde te brengen.
Werden hiermee de ruzies betreffende de ereplaatsen opgelost?
'Hulp aan de Geallieerde Gebroken Vleugels' H.G.G.V. - 'Aide aux Ailes
Brisées Alliées' A.A.B.A. - 'Relief to the Allied Broken Wings' kwam ook
tot stand. Louis Ronse lijkt vooral hierbij actief geweest te zijn. Dit was
een v.z.w., op 23 maart 1946 gesticht op nationaal niveau (Staatsblad
12.10.1946 - nr. 2363). Zij ontstond uit de regionale Luikse v.z.w. 'Aide
aux Ailes Brisées Anglo-américaines à Liège' (Staatsblad 30.06.1945-nr.
1408) dat opgedoekt werd.
Haar streefdoel was:
- maintenir le souvenir;
- créer une union affective en vue de défendre les revendications
légitimes tant matérielles que morales;
- étendre les relations avec les alliés;
- poursuivre la réalisation des buts patriotiques.
De tweede doelstelling is natuurlijk de belangrijkste o.a. voor het
bekomen van eretekens.
Juffr. Andrée (Dédé) de Jonghe was voorzitster; later zou zij
erevoorzitter worden, met Baron Nothomb als voorzitter. De twee
afgevaardigden uit West-Vlaanderen waren op 23 maart 1946 Cdt. Van Poucke
en Juffr. Tita de Groote.
Reeds op 29 maart 1946 werd te Ieper afzonderlijk vergaderd om hier een
lokale sectie te stichten. Ronse werd er voorzitter.
Op 3 januari 1947 stichtte Van Poucke een West-Vlaamse afdeling - dus
meer onafhankelijk - waarvan hij voorzitter werd. Er was ook een
erevoorzitter, senator Hubert de Groote en twee ere-ondervoorzitters Tita
de Groote en Rose Gilles de Pelichy. Wat veel! Er waren nu dus drie
voorzitters: de nationale, de provinciale en de sectoriële met daarbij een
stelletje erevoorzitters.
Bij de A.A.B.H. - H.G.G.V. werd er nochtans ijverig gewerkt. Vooral
secretaris Adj. Fern. Ramoudt zette zich in en deed de zaak draaien. Op 9
maart 1947 was er een officiële vergadering voor de provinciale vereniging.
De Ieperse sectie bleef niet ten achter met een vergadering op 26
februari en op 4 april 1947. Het resultaat was een ‘Herdenkingshulde aan
doden en vermisten’ door ‘Hulp aan de Geallieerde Gebroken Vleugels’ te
Ieper op 6 juli 1947. Het programma:
- 9 u. 30 mis bij de Karmelieten
- 10 u. 50 vanuit het Hotel Regina met het Ypriana-muziek naar het
monument van gesneuvelden
- 11 u. 50 in de Stedelijke schouwburg: dodenappel, gedenkenis.
Toespraken van Cdt. Van Poucke, voorzitter H.G.G.V. West-Vlaanderen, van
Erevoorzitter Hubert de Groote en van Voorzitter sectie Ieper, Louis Ronse.
Jaarlijks was er natuurlijk de Algemene Vergadering van de VZW
'Gebroken Vleugels' te Brussel nl. op 15 november 1947 en op 23 januari
1948. Bij deze laatste vergadering waren de afgevaardigden uit West-
Vlaanderen aanwezig: Van Poucke, voorzitter W.-Vl. , Ronse voorzitter
Ieper, en de schatbewaarder W.-Vl. Desmul.
Louis Ronse kreeg zelfs bevordering: op 28 november 1948 werd hij
provinciaal ondervoorzitter.
Na het overlijden van Fernand Ramout, de adjunct-secretaris die alles
organiseerde, was het gedaan met vergaderen. In augustus 1956 wilde Van
Poucke de zaak liquideren. Er waren nog voor 2000 fr. rekeningen te betalen
maar in de kas stak wel 7000 fr. Hubert de Groote heeft de zaak geregeld.
De ‘Brarea’ was een anglo-amerikaanse dienst die de dossiers onderzocht
van personen die tijdens de vijandelijkheden vliegers hadden geholpen.
Tegen 1948 was de job geliquideerd. 5 à 6000 diploma’s - hetzij een groot
of een klein - werden afgeleverd. Louis kreeg ook een diploma, getekend
door Generaal Eisenhouwer 'for gallant service in assisting escape of
allied soldiers". Hij bezat eveneens een certificaat
van Commodore Tedder, Chief Marchal van de 'Allied expeditionnary Forces'
voor hulp aan 'airmen of the British Commonwealth'.
Hij werd ook persoonlijk gehuldigd. Op 25 september 1945 werd hij
geciteerd op het dagorder van het Geheim Leger Zone III: “Il soutint l’AS
pendant l’occupation en soignant et opérant à titre gracieux les membres du
maquis, parachutistes, les aviateurs blessés ou malades, tant pendant la
période secrète que lors des combats de la libération”.
In april 1946 werd hij erevoorzitter van de Verbroedering G.B.L. -
A.S.B. sector Ieper (Geheim Leger - Armée Secrète).
Hij werd samen met dertien andere leden op 20 maart 1949 gevierd door
de lokale verzetsgroepering van de 'Belgische Nationale Beweging' (B.N.B.)
in het Hotel Ypriana. De nationale voorzitter A. Bailleul en de nationale
ondervoorzitter - tevens voorzitter voor West-Vlaanderen - Frans Tytgat
namen er het woord. Te dezer gelegenheid bekwam Louis het erediploma en
ereteken van de B.N.B. Ofschoon hij geen lid was van de B.N.B. had hij
immers een slachtoffer van de aanval op het inlichtingsbureau van de
'Geheime Feld Polizei' te Armentières op 4 augustus 1944 verzorgd; hij werd
ook geciteerd op het dagorder van de weerstandsbeweging. Daarop trok men
naar het monument van de gesneuvelden waar de gevierde een bloemenkrans
legde; vervolgens was er - ook belangrijk! - het aperitief in het Hotel
Regina.
Op 23 oktober 1949 had te Ieper de jaarlijkse provinciale algemene
vergadering plaats van de B.N.B.-West-Vlaanderen. Hierbij kreeg de zuster-
overste van het O.L.Vrouwhospitaal een ereteken opgespeld. Op dit ogenblik
fungeerde Louis Ronse als erevoorzitter van de B.N.B. sector Ieper.
Talrijk waren de feestvieringen met praalstoeten en optochten, vlaggen,
bloemenkransen maar ook verbroederingmanifestaties van oud-strijders, wat
later ook van gedeporteerden, met redevoeringen en diners; vele doden en
vermisten werden herdacht. Telkens was Louis present. Hij kreeg er zelfs
extra-eerbetuigingen en mocht dikwijls het woord nemen ofschoon dit zijn
sterkte niet was.
Optochten gebeurden met een strik aan de vlaggenmast, met rinkelende
medailles op de jas, liefst met een alpenmutsje op, soms met het pakje
boterhammen op zak, en als gedeporteerde met een gestreept gevangenenplunje
boven het pak.
Er kan mee gelachen worden maar was het niet een demonstratie van
waarden waar-voor men zich had ingezet? Waarden die moesten ge-handhaafd
blijven. Voor Louis was dit het ‘primum mo-vens’.
Dr. Louis Ronse begroette generaal Wadislaw Maczek, bevelhebber van de
1e Poolse Pantser-divisie, t.g.v. de inhuldiging van een gedenkplaat te
Passendale.
Uiteindelijk
werd het echter ook
een ‘revanche' op
zijn ervaringen tijdens de Eerste Wereldoorlog. Hij had toen vier jaren
doorgebracht met de eenvoudige piotten. Hij had toen steeds het gevaar en
de pijn van de loopgraven met hen gedeeld. Hij had zich toen voor hen
speciaal ingezet.
Nu streek hij de roem op die hij toen niet gekregen had. Nu bekwam hij
de waardering en bekendheid wel, omwille van zijn ‘menslievendheid’: “Het
in heel West-Vlaanderen gekend zijn voor zijn valse certificaten om de
mensen plezier te doen!”. Is dit niet mooi gezegd? Het was nochtans
eigenlijk dezelfde menslievendheid die hij tijdens de eerste Wereldoorlog
t.o.v. zijn medesoldaten betoond had. Nu werd hij als ’t ware beloond voor
de twee oorlogen!
De viering was ook een compensatie voor de ontgoocheling en vernedering
opgelopen tijdens de Lantsoght-historie. Nu kreeg hij toch gelijk.
- Quaghebeur, Verbeke: o.c.
2. DANIËL RONSE
In de benarde periode hadden steeds Rode Kruisambulanciers als
vrijwilligers in het Gasthuis gewerkt. Na de theoretische lessen leerden
zij hier de praktijk. Onder de bezetting was hun aanwezigheid dus algemeen
aanvaard. Hier kon echter gemakkelijk asiel gegeven worden aan ondergedoken
jonge mannen, vooral werkweigeraars, maar ook aan verzetslieden. Er
ontstond een klein weerstandsnest: geneesheren, religieuzen, verpleegkun-
digen, samen-spannend tegen de Duit-sers. Voor deze gezond-heidsequipe
waren de woorden ‘weerstander’ en ‘brancar-dier’ syno-niem gewor-den. De
bij-gaande foto, met vijf ondergedoke-nen op de zeven
ambulanciers is
wel typerend.
Rodekruishelpers in het O.L.Vrouw-Hospitaal op het einde van de
bezettingsperiode en tijdens de bevrijdingsdagen. Vooraan v.l.n.r. Jacques
Delrue,Pierre Schhoonooghe, Roland Annoot, André Forret: achteraan v.l.n.r.
Armand Fisher, André Baert en Daniel Ronse.
Deze samenhorigheid bleef na de bevrijding voortbestaan in het
vrijwilligerswerk op het gezondheidsterrein: het Rode Kruis. Weerstand
leidde naar rodekruisactie.
Naast Armand Fisher, Jacques Delrue, Roland Annoot en Pierre
Schoonooghe liep vooral Daniël Ronse in de kijker. Die laatste verbleef in
het ziekenhuis vanaf 10 maart 1944. Hij was nipt aan de Gestapo ontsnapt,
als een konijn in de straat neergeschoten. Maanden heeft hij er verbleven
zonder buiten te komen.
Het Gasthuis was relatief veilig voor zover je helemaal in de dienst
ingeschakeld werd. Hij kon er zelfs regelmatig aan tafel zitten met Duitse
soldaten, die op zijn aanwezigheid erg gesteld waren. Hij moest voor hen
zelfs voorproever spelen.
Als ondergedokene mocht je aanvankelijk ergens helpen kuisen, de pan of
het urinaal wegdragen; daarna mocht je de oorkussens van een patiënt
helpen schikken, je hielp ook wat bij het verzorgen van wonden en voor je
het merkte zat je in de verpleging. Daniël Ronse bracht het tot
anesthesist. Ether toedienen bij chirurgische interventies was zijn taak.
Uiteindelijk werden die lange maanden ballingschap een verrijking voor deze
pientere jongen.
Samen met zijn collega’s heeft Daniël Ronse ook na de bevrijding, vanaf
7 september, kunnen meewerken als ambulancier. Na de militaire dienst werd
hij bediende. Hij huwde in 1950 en stichtte een gezin.
De oorlogsjaren bleven nawerken. Waarom de anderen niet verder helpen?
Hij hielp reeds in oud-strijdersverenigingen. Als vrijwilliger chef-
ambulancier, is hij de spil geworden van het Iepers Rode Kruis. Hij heeft
de groepering helpen organiseren. Er moesten vrijwilligers gevonden worden.
Daarna moesten cursussen gepland worden alsook ook tornooien tussen de
verschillende rodekruisploegen. Dit laatste verschafte de nodige bezieling
aan de leden om bij te leren.
Uiteindelijk werd Daniël Ronse de man van het Rode Kruis die steeds
insprong wanneer er enige moeilijkheid was, zelfs wanneer zekere dag een
dame van het Comité zielsproblemen kreeg. Er was 'iets' gebeurd en zij
eiste dat voortaan alle oefeningen zouden gebeuren mits scheiding van de
geslachten. Iedereen was hiermee uiterst verveeld - de mobilisatieoverste
wilde ook niet tussenbeide komen: de dame was zijn schoonmoeder. Hij
delegeerde daarom de schrandere Daniël. Die kwam tot een vergelijk. Door
weerstand tijdens de bezetting had hij voldoende mensenkennis opgedaan en
psychologie aangeleerd. Op zijn voorstel zou de dame controle uitoefenen.
Zij heeft het echter slechts gedurende drie vergaderingen uitgehouden.
3. HET RODE KRUIS
Louis Ronse was, ook samen met Dubrulle, de spil van de gezondheid-
weerstandersequipe. Het is normaal dat hij in 1945 verkozen werd tot
voorzitter van de lokale sectie van het Rode Kruis. Hij was de
verantwoordelijke van 1 juli 1945 tot 1 september 1953. Op 1 november 1953
werd hij erevoorzitter.
De Ieperse Sectie werd gesticht in 1914, toen lessen voor ambulanciers
georganiseerd werden en noodhospitalen ontstonden. Na de oorlog werd de
vereniging zeer actief. Cursussen voor ambulanciers werden ingericht en de
vereniging stond steeds ter beschikking voor ziektevervoer. Op 10 januari
1930 kreeg Voorzitter D'Huvettere zelfs toelating om de in 1927
aangeschafte 'automobiel' en het materiaal in het O.L.V.-Gasthuis te mogen
plaatsen (1).Tijdens de mobilisatie van 1939 organiseerde de sectie op
degelijke wijze het mobiel Militair Hulp-gasthuis nr. 27 in de Muziekschool
(2).
Toen dit hospitaal naar Frankrijk geëvacueerd werd is de ganse equipe
voorop gegaan met al het materiaal en de financies. Ook de directie was
mee. De patiënten zijn daarna echter niet weggeraakt. De situatie was
dringend. Daarom heeft Burgemeester Jan Van der Ghote op 19 mei 1940 het
bestuur van de sectie overgenomen en het voorzitterschap waargenomen. Hij
heeft het behouden tijdens de bezetting.
Onder zijn voorzitterschap bleef het Rode Kruis actief. Er werd
geholpen bij het identificeren van oorlogsslachtoffers, er werd sociale
hulp verleend en meegewerkt met 'Winterhulp'. Zeventien hulpposten werden
opgericht om bij alarm vlug te kunnen optreden. Er werd zelfs hulp geboden
bij een luchtaanval op Waasten.
Het was normaal dat de bezetter wel wat argwaan koesterde t.o.v. deze
groep die toen 1655 werkende leden telde. Op zeker ogenblik werden de
vergaderingen verboden.
Bij de bevrijding op 6 september 1944 hernam Van der Ghote zijn functie
van burgemeester.
Aanstonds had hij, in samenwerking met de Britse overheid, een 'Allied
Forces Club for Officers and all Ranks' opgericht. Hier werden militairen
opgevangen door vrijwilligsters van de vereniging. De leiding berustte o.
a. bij de zeer verdienstelijke Valère Petit. Hij was bediende bij de Bank
van Brussel maar werd te dien einde voor twee jaar vrijgesteld van dienst.
Toen de Duitsers Antwerpen met V1 bommen bestookten, werd een
toevluchtsoord voor vluchtelingen in de St.-Aloysiussclool van de
D’Hondtstraat ingericht. Soms waren dit een tiental families tegelijk. Weer
stond het Rode Kruis in voor de inschrijvingen, de ordehandhaving en de
materiële opvang.
In 1945 liet de Burgemeester het voorzitterschap van het Rode Kruis
over aan zijn schoonbroer Louis Ronse.
Onder diens voorzitterschap werd de oorlogsperiode afgesloten. Nu kon
men zich opnieuw inzetten om "hulp te verlenen iedermaal dat door gebrek
aan gezondheidsmaatregelen de gemeenschap door sociale rampen bedreigd
wordt”.
Louis is gedurende zijn ganse leven in contact geweest met het Rode
Kruis. Hij bezat een kaart met 'levenslang lidmaatschap'. Sinds 1924 ma
akte hij deel uit van het organiserend comité. In dit jaar gaf hij reeds
voordrachten in de scholen over tbc. Hij was immers ook spoedig lid
geworden van het 'Comiteit van het Dispensarium'. Hij liet zich ook in met
het 'Nationaal Werk voor Kinderwelzijn'. Hij regelde de
zuigelingenconsultatie in het Hospitaal.
Officieel werd hij in maart 1940 geneesheer 2e klas. In augustus 1951
werd hij officier geneesheer 2e klas. Dit allemaal met de nodige eretekens,
medailles, baretten en lintjes.
Als nieuwe voorzitter was hij vooral een man van de daad. Reeds vóór de
oorlog en ook tijdens de bezetting had hij cursussen voor ambulanciers op
touw gezet en dit was ook nu zijn bekommernis. Hij wilde zelfs een cursus
voor een tweede jaar oprichten.
Iedere zondagmorgen gaf hij persoonlijk les over de theorie. Vanaf 1950
kon hij dit echter soms aan mij overlaten. Ik volgde toen aan de
universiteit de kandidatuur geneeskunde. Hier heb ik waarschijnlijk door de
ervaring van het lesgeven meer geleerd dan de leerlingen zelf. Deze waren
nochtans meegaand en luisterden aandachtig.
Er werden ook praktische oefeningen op touw gezet. In die periode
maakten de lokale en zelfs interregionale wedstrijden furore. Nu had men
tenminste de vrijheid van verplaatsing. Louis was hiervan de supporter. Op
een tornooi van de mobiele ploeg in West-Vlaanderen "hadden ze feitelijk
gewonnen te Brugge. Roeselare haalde het echter omdat hun materiaal
moderner was. Hierdoor kreeg Ieper slechts de derde plaats. Wij hadden de
eersten moeten zijn". Om de leden te troosten heeft Louis de ploeg toen
uitgenodigd in Hôtel Britanique "op zijn kosten. De andere voorzitters
hadden dit nooit gedaan" (3).
Uiteindelijk was er ook de sociale opvang van zieken. Deze konden
gebruikmaken van uitgeleend ziekenmateriaal: "beddingen, caoutchoucdoeken,
bedpannen, spoelbussen, spalken, gaanstokken en verder al 't ziekenalaam"
(4).
Het Rode Kruis stond ook in voor het vervoer van zieken, zowel voor
het secundair als primair vervoer. Dit laatste - bij urgenties - was immers
nog niet georganiseerd op nationaal niveau.
In die periode begon men ook met de inrichting van bloedcollectes op
bepaalde dagen.
Uiteindelijk moesten steeds leden ‘preventieve zorg’ verlenen tijdens
volksbijeenkomsten, zoals wielerwedstrijden, feesten met volktoeloop en
manifestaties. Feitelijk was het Daniël Ronse die dit regelde. "Als Dokter
Ronse iets wilde moest het uitgevoerd worden!".
Onder zijn voorzitterschap werd ook veel aandacht verleend aan de
'mobiele colonne'. Deze stond in voor de organisatie van hulp bij
alarmsituaties. Het Ministerie drong aan opdat het Rode Kruis zou helpen
"voor het alarm in cas van ramp of oorlog" (5). De 'koude oorlog' was toen
nog volop aan de gang.
De werking van de lokale secties werd gedurende die periode nauwlettend
gecontroleerd door het hoofdbestuur te Brussel. Dit beperkte zich niet tot
het aanstellen van voorzitter en secretaris. Het bemoeide zich ook, soms
teveel, met de werking.
Op de vergadering na het ontslag van Louis in september 1953 liet het
weten "ieder zijn bepalende bevoegdheid te willen zien aanstellen".
Hiervoor moest er niet alleen "een actieve ondervoorzitter zijn tot wanneer
de voorzitter zijn eervolle ontslag genomen heeft". Er was meer: "Aangezien
het secretariaat een zware taak is vraagt het aan de secretaris zich
uitsluitend met dees laatste te willen bezighouden". De pas benoemde
secretaris Petit liet daarop opmerken "dat hij het bestuur waargenomen
heeft ten einde de afdeling nuttig te zijn maar dat hij sinds 1940 zich met
het vormen en afleren van 't personeel bezighoudt en de zaak niet kan
aannemen ofwel secretariaat en personeel of personeel alleen. Daar hij van
dat werk zeer veel houdt en het personeel kent".
"De zaak blijft daarbij" schreef de nieuwe secretaris Petit maar Louis
moest dan, twee vergaderingen later in maart 1954, de kolen uit het vuur
rapen. "De Heer Ronse gaat verder tot het bekend maken van officieel
benoeming van Petit tot secretaris der afdeling, Wenst hem hiervoor geluk
maar gaat verders door met de verbloeming van zijn ambt, dat dees laatste
vraagt aan de Heer Ronse waar hij komen wilt. Na eenige seconden maakt hij
bekend dat het hoofdbestuur ook beslist heeft het secretariaat alleen uit
te voeren en dus moet afzien van het onderricht van personeel. Petit
weigert kordaat het secretariaat en wenst alleen bij het personeel te
blijven en vraagt dus een ander persoon te willen aanduiden voor
secretaris".
Iedereen was onthutst. "Na hevige en onaangename woordenwisseling
tussen de leden" liet mobilisatieoverste de Cocq opmerken dat een aanvraag
te Brussel ingediend werd om Mevrouw Petit te bevorderen tot 'officier' en
dat dit haar echtgenoot in ‘t gedrang zou brengen. Hij wees er ook op dat
de nieuwe secretaris alle kans tot promotie zou verliezen.
"Weder hevige woordenwisseling" waarop de nieuwe voorzitter tussenkwam.
"Ik begrijp niet waarom U dat weigert. Petit antwoordt, omdat ik niet wil
in 't nauw gedreven worden van nieuw ingekomen comitélid. Nogmaals hevige
woorden waarin het rodekruiswerk van 1940 - hospitaal en bombardement - als
niets aangezien wordt en een voorbije zaak is. Petit antwoordt dan: indien
de zaken zo staan en de werking van ons personeel en vrouw en mijzelf,
gedurende de noodlottige en gevaarlijke dagen van 1940 niet gewaardeerd
wordt, geef ik mijn ontslag van secretaris, lid van het comité en werkend
lid der afdeling Ieper".
Algemeene verstomming. Petit maakt zich gereed om de vergadering te
verlaten". Daarop dreigde de mobilisatieoverste hetzelfde te doen, samen
met zijn schoonmoeder, Mevrouw Van der Mersch.
Die laatste kwam dan gelukkig tussen en stelde voor de zaken tot rust
te laten komen en de kwestie te verdagen. De Heer Petit aanvaardde dit en
"na eenieder eerbiedig gegroet te hebben verlaat de vergadering" (6).
Men is op het probleem niet meer teruggekomen. De Heer Petit heeft
verder met vaste hand zijn job uitgevoerd tot eenieders voldoening.
Waarschijnlijk zal hij zich nog wel met de opleiding van het personeel
ingelaten hebben.
Het hoofdbestuur te Brussel handelde dwaas door zich met de lokale
werking bezig te houden. Het was zijn taak niet.
- Verslagboeken Commissie van Openbare Onderstand (OCMW).
- RK - Info. Maandelijks Tijdschrift. 1994, 8, p. 1,
- Verklaring Daniël Ronse.
- Tentoonstelling '80 jaar Rode Kruis te Ieper'. 10 en 11 september
1994.
- 'Verslagboek der vergaderingen van 't Comiteit voor Mobilisatie van
't Rode Kruis' 14.12.1953.
- Ibidem: maart 1954.
Op 20 mei 1945 werden de oorlogsjaren van het Rode Kruis te Ieper
feestelijk afgesloten. Vooraan in de stoet stapte (links) de gevierde,
burgemeester Jan Van der Ghote; deze bekwam het ereteken van eerste klas
met zilveren baret en palmen 1940-1945. Rechts herkent men Dr. Louis Ronse.
In de achtergrond onderscheidt men de praalwagen, die de burcht van Ieper
voorstelde.
Vergadering van de Westvlaamse afdeling van ‘Hulp aan de Geallieerde
Gebroken Vleugels, op 7 maart 1947 te Ieper. Vooraan staan o.m. provinciaal
voorzitter Michel Van Poucke, Dr. Louis Ronse, secretaris Hector Van
Hooft, adjunct-secretaris Fernard Ramoudt en penningmeester Lucien Desmul.
De inhuldiging van de rodekruisvlag te Ieper op 1 oktober 1967.
Vooraan v.l.n.r. Albert Leire, Mevr. Lasoore, Mevr. Petit-Lamps, Mej.
M.L. Staelens, Mej. Rolande Petit, Burgemeester Albert Dehem, Edgard
Cardinael, Mevr. Van der Mersch, Dhr. Carlens, provinciaal afgevaardigde
R.K., notaris Van den Bogaerde, tandarts Bouckaert, Marcel Bode, ?, Dr.
Jos Deconinck, Mevr. Feria, Dr. Louis Ronse, Michel Boris, Jacques de Cock.
Op de tweede rij o.m. René Dassonville, Marcel Ferla, Gilbert Seys. Op de
derde rij, net voor de vlag, o.m. Françoise Van der Mersch, Nelly
Huyghebaert en Josée Outtier.
Rodekruisdag te Roeselare. Derde van links, vooraan: Denise Van der
Ghote; derde van links, achteraan: Dr. Louis Ronse.
Hoofdstuk 23
STEEDS AAN HET WERK
1. EXPERTISES
Dr. Ronse was heelmeester van 1920 tot 1962 in dienst van de Commissie
van Openbare Onderstand. Daarom werd hij in maart 1961 gevierd op een
speciale vergadering van de Commissie. In december 1969 schonk de stad
Ieper hem de eremedaille.
Die vieringen betekenden niet het einde van zijn loopbaan. Tot veertien
dagen vóór zijn dood is hij arts geweest. Nu waren het expertisegevallen
die op consultatie kwamen. Kate typte dan de verslagen: een late roeping!
Zijn verslagen waren even origineel als in de periode toen hij over de
vuilnisbakken sprong. "Het slachtoffer werd aangereden door de wagen. Hij
draaide op zichzelf en werd over het voetpad geslingerd..."
Deze rapporten zijn aangenaam om lezen. Daarbij zijn ze ook
wetenschappelijk uiterst onderlegd. Advocaat Lefere uit Ieper schrijft hem
op 19 juni 1957: "Ik hou er van u geluk te wensen met uw verslag. Het doet
me een buitengewoon genoegen vast te stellen dat in deze tijd van
oppervlakkigheid er nog mensen zijn die hun vak op meesterlijke wijze
beheersen".
Het moet gezegd dat het verslag waarvan sprake, gelezen wordt als een
roman: "De ziekte van X situeert zich op zondag 20 maart 1955 wanneer de
oom van betrokkene verklaart dat zijn neef toen klaagde over een pijnlijke
furonkel op zijn zitvlak". Een zweer die eindigt met de dood!
Louis is in zijn betoog niet mals, onder andere voor Dr. Deschepper die
het anatomisch-pathologisch onderzoek verrichtte. "Vraag het aan een
student in de doctoraten", die zou de juiste diagnose wel gesteld hebben.
"Dr.Deschepper toont een volledig gemis aan klinische zin en nog meer aan
ernst". Louis citeerde daarbij twee wetenschappelijke referenties. Het
expertiseverslag werd een wetenschappelijk artikel.
Hoeveel expertises heeft hij verricht? Wij hebben de kopieën niet
geteld vooraleer ze weg te gooien. Hij had er echter genoeg om de tijd te
vullen. Zijn zoon orthopedist heeft er na zijn dood moeten afwerken
Hij heeft dit werk zolang uitgeoefend omdat daarbij nooit veel haast
vereist is. Het is aangenaam werken. De patiënt komt wanneer het de
geneesheer past en die heeft de nodige tijd om alles te onderzoeken.
Daarbij moet men op de hoogte blijven van de medische vooruitgang en dit
lag helemaal in de lijn van onze arts. Hij was medicus in hart en nieren en
is het gebleven tot het allerlaatste.
2. ORDE DER GENEESHEREN.
Er werd lang gedebatteerd over de noodzakelijkheid van een Orde der
Geneesheren. Reeds in 1928 waren er wetsvoorstellen dienaangaande. Pas op
25 juli 1938 werd de Orde bij wet opgericht. Ze kon echter niet in werking
treden. Eerst moesten nog de uitvoeringbesluiten genomen worden. Door de
oorlog viel alles stil.
Tijdens de bezetting werd gepoogd het programma uit te bouwen. De
Duitsers drongen aan op een artsenorganisatie. Reeds in juli 1940 werden
voetstappen ondernomen. Het 'Algemeen Vlaams Geneesheren Verbond' had zich
reeds lang ingezet voor de realisatie van de wet. Samen met de 'Féderation
Médicale Belge' zou in het land één organisme gecreëerd worden.
Vanaf de aanvang liep het mis. Er was immers sinds lang een felle
Vlaams-Franstalige strijd tussen de twee verenigingen. Het 'Algemeen
Geneesheren Verbond' verkeerde in de onmogelijkheid vertegenwoordigers aan
te duiden wegens onderlinge naijver en ruzies bij zijn leden.
De secretaris-generaal van het Ministerie van Binnenlandse Zaken
besliste daarop dat de Raden samengesteld zouden worden zonder verkiezing,
spijts de wet. Op 19 mei 1941 had secretaris-generaal Romsée een project
klaar. Artsenpraktijk was slechts mogelijk zo men lid werd van de Orde.
Ook dit werd een blunder. De Leuvense Universiteit werkte tegen en te
Brussel liep het ook mis. Uiteindelijk schreven de meeste geneesheren zich
niet in. Konden ze verplicht worden? Volgens een advies van het Hof van
Cassatie op 26 november 1941 kon dit wettelijk wel mits goedkeuring van het
College van secretarissen-generaal. Dit was gebeurd.
Wegens de persoonlijke geschillen van de artsen kwam de werking zeer
traag tot stand. Na aanstelling van de Provinciale Raden werden dan
beslissingen genomen betreffende ereloon en erkenning van specialisten.
Hoe moest echter het toezicht door de tuchtraden gebeuren? In 1943
verscheen, mits toelating van de 'Militärverwaltung', een 'Codex van
Geneeskundige Plichtenleer'. Bij dit alles kwam ook de delicate kwestie van
de opeising van geneesheren door de Duitsers ter sprake. Daar kon de Orde
zich niet aan onttrekken.
Na de bevrijding liep het proces van de betrokken artsen van 17 juni
1947 tot 16 december 1947. Allen werden zeer zwaar gestraft wegens
'collaboratie'. Zij hadden "met kwaad opzet de politiek van de vijand
gediend" (1).
Eindelijk konden wettelijke besluiten nopens de Orde genomen worden.
Het Besluit van de Regent op 3 april 1947 regelde de nodige modaliteiten.
Op 13 juni 1947 werden bij de artsen verkiezingen gehouden voor de
Provinciale Raden. Omdat de praktische aanpassing tijd vergde werd de
volgende verkiezing in 1951 twee jaar uitgesteld, tot 20 april 1954.
Elke geneesheer is sindsdien verplicht zich aan te sluiten bij de Orde.
Deze heeft rechtspersoonlijkheid en omvat een Nationale Raad, Provinciale
Raden en Raden van Beroep. Deze raden hebben rechtsmacht over de
geneesheren. Zij waken over de naleving van de medische plichtenleer en
kunnen tuchtmaatregelen opleggen o.a. vermaning, tijdelijke en ook
definitieve schorsing. Zij mogen ook onwettige uitoefening van de
geneeskunde kenbaar maken aan de bevoegde overheid.
De leden van de Provinciale Raden worden om de vier jaar gekozen door
de ingeschreven artsen (2).
Gezien de grote achting die Dr. Ronse genoot bij zijn collega's werd
hij bij de eerste lichting verkozen tot lid van de Provinciale Raad van
West-Vlaanderen. In 1947 was hij immers de grote figuur die niet
onopgemerkt bleef. Er was niet alleen het directeurschap van het Hospitaal
dat nu normaal verliep. De eretitels bij de Weerstand en het presidentschap
van het Rode Kruis toonden het belang van het personage (3).
Die functie paste ook bij zijn levensopvatting. De geneeskunde moest op
eerlijke wijze beoefend worden. Hij wilde hieraan meewerken.
Gedurende de periode dat Louis Ronse lid was moest echter nog veel
geregeld worden. Het heeft wel wat lang geduurd vooraleer de Orde goed
functioneerde. Zelfs de Hoge Raad moest zich nog situeren. Er werd
bijvoorbeeld gedurende jaren niet vastgesteld of hij verplichtende regels
kon uitschrijven. Dit zou pas op 26 maart 1952 gerechtelijk bepaald worden.
Op 29 december 1947 besliste de Hoge Raad nog dat de geneesheer geen
loontrekkende mocht zijn van een kliniek. Er werd ook besloten dat bij het
begin van een praktijk benevens een bewijs voor goed gedrag en zeden er ook
een 'bewijs van burgertrouw' moest voorgelegd worden (4). Dit was
natuurlijk bedoeld voor de 'incivieke' artsen.
De vergaderingen van de Provinciale Raad West-Vlaanderen hadden plaats
te Brugge, iedere laatste zondagnamiddag van de maand (5). Het is normaal
dat het ook wat duurde vooraleer goed gewerkt kon worden. Er waren geen
lokalen, er was geen secretariaat. Voorlopig werd een onderkomen gevonden
bij de 'Provinciale Geneeskundige Commissie'. Ook moesten de financies nog
geregeld worden. Er ontstond hierbij waarschijnlijk ook wat spanning
aangezien het proces tegen de leden van de 'Oorlogsorde' duurde tot
december 1947.
Bij de eerste vergadering op 26 juli 1947 te Brugge, was er ook nog
geen magistraat-assessor. Die zou er pas één jaar later zijn. Dr. Glorieux
van Brugge werd tot voorzitter benoemd, Dr. D'Hondt tot ondervoorzitter.
Niemand wilde het secretariaat waarnemen. Daarom werd Dr. Rathé van Veurne
aangesteld. Hij was immers de jongste collega. Er werd besloten het
'geldelijk overschot' van de 'Oorlogsorde' op te vragen. Ook werd er
besproken welke houding men zou aannemen tegenover 'incivieke' dokters.
Op de vergadering van 7 maart 1948 was de magistraat-assessor aanwezig.
Er werden toen besluiten genomen die nu nog gelden. Een erkenning als
specialist was enkel mogelijk drie jaar na uitreiking van zijn diploma Men
verbood patiënten in behandeling te nemen wanneer ze gevolgd werden door
een ander arts. Men liet daarbij ook opmerken dat een home aan de kust als
reclame 5% gaf aan de dokter die er zijn patiëntjes plaatste. Dit was fout.
Uiteindelijk werd ook gesproken over dokters met twee
consultatiekabinetten.
Op 10 oktober 1948 waren er 628 geneesheren ingeschreven op de 651 in
de provincie. Eén wilde de bijdrage niet betalen en werd verwezen naar de
Correctionele Rechtbank wegens onwettige uitoefening van de geneeskunde. In
opdracht van de Hoge Raad moest men in december 1948 de lijst van de
geneesherenspecialisten opstellen.
Louis Ronse heeft voldoende tijd gehad om zich in te werken. Feitelijk
waren het steeds dezelfde problemen die aan bod kwamen.
Op 3 april 1951 nam men stelling betreffende gespreide activiteiten.
Een tweede kabinet was steeds tijdelijk en werd pas toegelaten wanneer in
de betrokken agglomeratie geen dergelijke specialiteit voorhanden was.
In de vergadering van 10 juni 1952 werd de assessor Gerniers gehuldigd
bij zijn benoeming tot raadsheer bij het Hof van Beroep te Gent. Het was de
gelegenheid om hem ervoor te danken dat hij de leden 'op bescheiden manier
ingewijd had in het doolhof van de wetten en besluiten'. Voor Louis Ronse
was het zekerlijk een goede initiatie.
Op 7 oktober 1952 werd nagegaan welke artsen een geneesmiddelendepot
wensten te behouden. Het was soms moeilijk om hierin orde te scheppen.
Toen werden er 16 'overtreders' genoteerd. Die wilden hun bijdrage niet
betalen. Dit zou blijven duren, zelfs tot op heden. Die collega's
aanvaardden het controlesysteem niet. In ieder vergadering waren er steeds
één of twee gevallen in onderzoek. Als straf werd dan steeds de schorsing
gebruikt.
De Raad van 3 maart 1953 bracht de verantwoordelijkheid ter sprake van
de geneesheer bij het toedienen van geneesmiddelen door zijn helpers.
Aanleiding was een verkeerde inspuiting van insuline.
Op 20 april 1954 kwam een nieuwe Raad in werking. Dr. Ronse werd wel
niet herkozen maar voor hem was dit toch een boeiend experiment geweest.
De Ieperlingen lieten de plaats over aan Dr. Gaston Cousein, aan Dr.
Gabriël Deroo en Dr. William Grimmelprez. In 1958 zouden het Dr. André
Dochy, Dr. Willem Dubrulle en Dr. Paul Vantomme zijn. Dokters Dubrulle en
Vantomme zouden in 1965 aanblijven, samen met Dr. Oscar Pauwelijn.
Er volgden daarop enkele woelige jaren. Op 9 augustus 1963 kwam de wet
Leburton tot stand, met een harde doktersstaking tot gevolg. Die wilde o.a.
het honorarium regelen maar moest wegens het groot protest geamendeerd
worden.
- R. Deberdt: Orde van Geneesheren tijdens WO II. in: Provinciale Raad
van West-Vlaanderen. Orde der Geneesheren.
- Vijftig jaar Wet tot oprichting van de Orde der Geneesheren. in:
Tijdschrift Nationale Raad van de Orde der Geneesheren. 1988, nr.41.
- De twee andere leden van het arrondissement Ieper waren Dr. Jozef
Van Walleghem en Dr. Henri D'Hondt.
- De 'incivieke' artsen konden deze getuigschriften niet voorleggen.
Dit heeft nochtans geen gevolgen had. Het is de inschrijving bij de Orde
die de artsenpraktijk automatisch toelaat. Wel hebben enkele 'incivieke'
artsen wel moeilijkheden ondervonden. Zij werden uit hun functie in
ziekenhuizen ontheven. In relatieve stilte konden ze echter na een zekere
tijd elders hun werk hernemen.
- R. Deberdt: 50 jaar Raad van de Orde van Geneesheren in West-
Vlaanderen. in: Provinciale Raad van West-Vlaanderen. Orde der Geneesheren.
1989, 29 p. 8-51.
3. KERKMEESTER
Op het vroeger kerkhof van St.-Pieter staan zeven kapelletjes. Zij
stellen de weeën van Maria voor. Niets te maken met haar barensweeën. In
het Frans is het duidelijker. Het zijn de zeven 'souffrances de la Vièrge'.
De eerste zijn de gezegden van priester Simeon bij de besnijdenis van
het kind. Hij voorspelt ongelukken en miserie. Dat doet men toch niet bij
een soortgelijk feest!
De tweede is de vlucht naar Egypte. Akkoord. Ik ook ben nog gevlucht.
Het was naar Boezinge. Geen aangename herinnering! Wegens de beschieting
moest ik me op de grond werpen en de keten van mijn fiets schoot los.
Daarop zat ik voortdurend met de schrik dat ik niet mee zou kunnen, mocht
men verder trekken per fiets. Gelukkig bleven we braaf de
vluchtelingenprocessie volgen.
De derde smart van Maria: bij een tocht naar Jeruzalem geraakt ze haar
zoontje kwijt. Natuurlijk beangstigend en gevaarlijk! Dergelijk voorval heb
ik gekend te Brugge. De werkvrouw dacht dat de kleine de Crombrugghe bij
moeder was en die was van mening dat de werkvrouw ervoor zorgde. De kleine
vertoefde echter in de kasteelvijver!
De vier volgende smarten zijn echter zeer ernstig. Het betreft de
ontmoeting op de kruisweg, het staan bij het kruis, de ontvangst van de
gestorvene en de graflegging. Feitelijk vormen ze maar één geheel. Men
heeft er vier van gemaakt om het heilig getal zeven te bekomen.
Er wordt verteld dat Louis soms die soort 'kruisweg' volgde wanneer hij
een gewaagde operatie zou ondernemen. Deze monumentjes staan bij de kliniek
van de Zwarte Zusters. Het kon dus zeer vlug, zonder veel moeite.
Dit wijst wel op een zeer eenvoudig maar ook diep geloof. Voor ons
lijkt dit alles wel wat naïef maar in die tijd was men gewoon aan
bedevaarten, stoeten en processies. Uiterlijke manifestaties van
godsdienstbelevenis waren steeds belangrijk.
Kijk naar de foto van de privaataudiëntie van Louis met het gezin van
zijn oudste zoon bij Paus Roncali: Louis houdt een paternoster in de hand;
zelfs dit bezoek is voor hem als een bedegang.
Op het ogenblik van de ziekte van haar man zuchtte Kate: "J'ai toujours
regretté de ne pas avoir eu la foi profonde que les Ronse de Gand avaient".
Louis behoorde tot 'die van Gent'. Gans zijn leven heeft hij de fakkel van
de Kerk hoog gehouden.
Voor wat betreft zijn beroep was hij zeer strikt. Het is normaal dat
hij verkozen werd als Bestuurslid van de Orde van Geneesheren. Problemen
betreffende euthanasie of abortus bestonden niet voor hem. Men had de
voorschriften maar te volgen. Het geloof gaf een gemakkelijke oplossing
voor alles.
Het aanvaarden van het kerkmeesterschap van de Kerkfabriek van de St.-
Jacobskerk was dus een evidentie. Hierin volgde hij ten andere het
voorbeeld van zijn vader, kerkmeester van St.-Coleta te Gent en van zijn
grootvader op de St.-Niklaasparochie te Veurne.
Hij werd verkozen op 2 april 1939. Zijn ziekte van december 1937 had
dus zijn sociale invloed niet verminderd. Hij verving Cyrille Lemahieu,
gestorven op 5 maart 1939 en voegde zich bij Jozef Donck, gewoon lid, en
het driemanschap Ernest Seys, Eugène Biebuyck en Germain Berghman. Volgens
de wet moesten steeds drie leden het 'Bestuur' vormen, een soort 'Dagelijks
Bestuur'.
Het jaar na zijn benoeming deed er zich voor de St.-Jacobskerk een
belangrijk feit voor. Bij KB van 10 februari 1940 - aangevuld door het
Regentsbesluit van 2 juli 1949 en van 1 juli 1952 - werd dit gebouw als
beschermd monument erkend. Dit had nog een belangrijker gevolg: een deel
van de uitgaven voor de kerkverwarming werd terugbetaald.
Zijn kerkmeesterschap begon in feite met de oorlog. Die veroorzaakte
geen speciale geldproblemen. "De ontvangsten van de kerk stijgen. De Raad
is van oordeel dat het ogenblik gunstig is om aan de bediende der kerk een
tegemoetkoming toe te staan ingevolge de duurte van het leven".
Reeds in juni 1941 haalde men de oorlogsschade aan. "De werken die de
kerkfabriek heeft doen uitvoeren op bevel van het Commissariaat voor
Oorlogsschade en genoodzaakt ingevolge de besluiten van de stad tijdens de
oorlogsdagen van mei 1940, zijn thans goed vooruitgegaan. E.H.Pastoor
dringt aan opdat de tegels die gebroken zijn in den vloer van de kerk,
zouden vervangen worden daar ervan groote ongelukken bestaan door den
huidigen toestand". Vooral echter moesten de brandvensters vervangen en de
daken nagezien worden.
Er werden in april 1944 voorzorgen genomen tegen de nakende bevrijding.
"E.H. Pastoor deelt mede dat hij aan de bevolking gehuisvest bij de kerk,
toegestaan heeft zich in de kelder van de kerk te verschuilen bij alarm of
bombardement".
Wel werden de klokken geroofd door de bezetter. Op de eerste zondag van
oktober 1945 - de juiste datum werd bijna nooit gebruikt: alles werd
gedagtekend met zondag, echt ouderwets! - kwamen ze ter sprake. "Mijnheer
de Voorzitter drukt het algemeen genoegen uit van den Kerkraad nopens den
terugkeer van de klokken en wenscht den E.H. Pastoor proficiat dat hij de
eerste is geweest in Yper die de klokken heeft doen terugkeren in zijn
kerktoren".
Dit waren problemen uit de tweede wereldoorlog. De oorlogsschade 1914-
18 was echter nog niet vereffend. Er ontstonden op de eerste zondag van
april 1944 hierover "moeilijkheden met Mijnheer Verbeke, Commissaris van
oorlogsschade". Op de eerste zondag van januari 1947 werd de zaak voor de
'Rechtbank van Oorlogsschade' gebracht en vroeg men uitstel "om elementen
te verzamelen". De zaak werd dan definitief opgelost op 6 juli 1947.
Niet alles betreffende die oorlog kwam verkeerd uit. Op de eerste
zondag van januari 1958: "Er werd klacht ingediend bij den Procureur des
Konings te Yper voor de verdwijning uit de kerk van een zilveren kelk
tijdens de oorlog 1914-18. De kelk werd opgespoord bij een antiquair in
Brussel. Deze klacht zonder gevolg gebleven zijnde zal er naar de middels
worden uitgezien om er toch in het bezit van te komen. Indien mogelijk zal
een toelage gevraagd worden aan de stad om den kelk af te kopen van den
antiquair die hem thuis in bezit heeft".
In maart 1964 zou nog een kelk terechtkomen. "Een kelk is gekomen uit
Engeland, teruggegeven bij wege van het stadsbestuur".
Louis Ronse zou werken met vier pastoors. De eerste, pastoor Delanote,
was nog van de oude stempel. Zijn lotgevallen op de parochie zijn niet
bekend. Hij zou immers geen 'Liber Memorialis' geschreven hebben. Wel
verzamelde hij, evenals zijn opvolgers, dagbladknipsels nopens
activiteiten van parochianen en de afgestorvenen.
Pastoor Delanote zou sterven op 19 februari 1947. "... Toen hij
niettegenstaande den zeer guren wintertij, een asschewoensdag Kruiske was
gaan geven aan de kinderen der St. Jozefschool op den Kalfvaart; daar
gekomen in den vroegen voormiddag voelde hij zich onpasselijk en bezweek na
kortstondige doodsangst, versterkt nochtans door de troostmiddelen van Onze
Moeder de Heilige Kerk...".
Delanote werd op 23 april 1947 opgevolgd door Pastoor Dewaele. Dit was
wel een energiek persoon die veel aandacht had voor het materiële. Steeds
nam hij nieuwe initiatieven. In het jaar van zijn installatie liet hij de
achterkeuken van de pastorij vernieuwen. In 1954 zou de pastorij en
onderpastorij aangepakt worden en in hetzelfde jaar "wordt besloten de drie
huizen met de sacristie te schilderen met twee couchen verwe".
Het bleef hier niet bij. Hij heeft enorm veel initiatieven genomen om
in de kerk ornamenten aan te brengen. Met artistieke ambities, gedroeg hij
zich bijna als conservator van een museum. Bij de aanvang was hij hierin
bescheiden maar weldra werd het de voornaamste inzet van zijn pastoraal.
Hij kon beschikken over het geld van de oorlogsschade 1914-18 en vulde zijn
kerk met tapijten, schilderijen en beelden.
In 1947 zou hij het meubilair van de sacristie aanpassen opdat bij het
opbergen geen sleet van de mooie gewaden zou ontstaan. Ook zou er aanstonds
"uitgezien worden met het oog op een tapijt, een loper, voor het
hoogaltaar".
Het werd ernstig toen een beeld van 2,50 m besteld werd dat de grootte
van zijn ambities evenaarde. Het stelde de Gelukzalige Margareta van Ieper
voor, een non uit de middeleeuwen, een lokale beroemdheid. Was haar
klooster gesitueerd op de parochie?
Het plaasteren beeld werd besteld bij Deraedt; dit was een Ieperse
beeldhouwer die de benen van zijn beelden steeds wat te kort maakte maar
dat is een detail!
Het beeld werd in de kerk de pendant van de Heilige Apollonia,
gespecialiseerd in tandkwalen. Er werden daarom twee identieke stenen
voetstukken besteld.
De pastoor wilde de devotie van die Margareta promoveren. In de
jaarlijkse processie verscheen een nieuwe groep. Mijn zuster Cécile speelde
er, in dominicanes verkleed, de hoofdrol. Wanneer ze plechtig door de
volkrijke buurt van de Kalfvaart stapte werd ze door kwajongens nageroepen
als 'valse nonne'.
Naast St.-Margareta was er nog een tweede groep, ook leenbezit van de
Ronses: de groep van St.-Hubertus - mijn naamgenoot - waarin buurman Karel
Gadeyne de hoofdrol speelde. Hij droeg een kruisboog en had een hond bij.
Mijn broer Edward met een opgevulde fazant en ikzelf met een reebokkop
waren de pages. Allen in pseudo-middeleeuws Lodewijk XIV-kostuum. Moeder
had de pagekledij gekocht. Zo ontsnapten haar telgen aan het drummen bij de
kleding vóór de processie en bleef zij er vooral de baas over.
Ook de pastoor liet nieuwe gewaden en zelfs een nieuw baldakijn voor de
processie aankopen.
Nog iets nieuws in 1953 maar toch reeds voorbijgestreefd: "Aan de
kerkbaljuw wordt een dienstkostuum toegestaan". Tot dan was er in de kerk
geen zodanig folkloristisch personage aanwezig.
Om in het antieke te blijven kwam er een bestelling van necrologische
platen van de families die vroeger de parochie bewoonden. "Dit zou een
schoon en gepast sieraad uitmaken".
In januari 1950 werd een nieuw tapijt van 26 m aangekocht voor 9000 fr.
Dezelfde dag werd beslist "daar er werd geklaagd omdat voor de kleine
diensten de lijkkist op den kerkvloer wordt geplaatst zonder meer, zal
worden voor gelijk welken dienst de catafalque worden gebezigd. Deze zal
moeten hersteld worden waarvan kost 1000 fr.".
In 1952 werden drie beelden, de Heilige Petrus, Andreas en Joannes,
"teruggevonden. Een naamloze neemt op zich deze beelden te doen herstellen
op zijn kosten".
In februari 1952 "werd beslist prijs te vragen voor het herstellen der
doekschilderijen in de kerk" en in juli 1953 ging de pastoor met de Heer
Berghman naar het museum van Antwerpen. Twee schilderijen zouden aan de
kerk uitgeleend worden.
In 1954 werd een monument geplaatst achter in de kerk. "De familie de
Lichtervelde - een van de oudste families van het land - gaat akkoord voor
een gedenkplaat ter nagedachtenis hunner voorzaten". De Ieperse architect
Jan Gits voerde het uit.
Juffrouw Keignaert de Gheluveld zou dit voorbeeld volgen. Het was een
oude 'jonge dochter', laatste telg uit haar familie. De plaatsing zou wat
tijd vergen. Het project moest enkele malen besproken worden. De onthulling
gebeurde in april 1962.
In maart 1964 zou een necrologische plaat geschonken worden door de
familie Iweins d'Eeckhoutte. Zij werd gehangen in het koor 'bij het
brandglas van de familie'.
Pastoor Dewaele wist van geen ophouden. Een beeld met de drie
pestheiligen, die zich ook inzetten voor psychiatrische patiënten,
Julianus, Hubertus en Adrianus, werd geplaatst in de linker zijbeuk. Dit
was vlakbij de rij stoelen die het gezin Ronse zich reserveerde voor de
zondagsmis; zo stonden wij nu onder bescherming van mijn patroon.
Er werden ook bij een beeldsnijder ergens te Wervik twee houten beelden
gekocht: Sint-Augustinus en Sint-Christoffel. Zij werden opgehangen gans
vooraan in dezelfde zijbeuk.
In de Raad van 15 april 1954: "Het beeld van St.-Christoffel zal gereed
zijn met 1 mei, dag dewelke de inhuldiging zal plaats hebben en de wijding
der auto's, velo's enz. Ter dien gelegenheid zal E.H. Pastoor den preek
houden".
Men was mee met zijn tijd. Op de eerste zondag van oktober 1951 werd
reeds beslist dat "de velo's zullen kosteloos mogen geplaatst worden achter
in de kerk".
Er werd er wel veel gesjouwd met stoelen. Was het om de gelovigen de
gelegenheid te geven deze ornamenten te bewonderen? Nu eens stond dit
meubilair vooral achteraan, dan eens in de zijbeuken. Ook had je er de
houtworm in. Dit leverde aan de stoelzetters steeds veel werk op. "Er zal
hen meer nauwkeurigheid gevraagd worden op hun werk in de kerk: zetten der
stoelen, afname van stof enz.". Iets nieuws in oktober 1951:
'standstoelen' - dit zijn privé stoelen waar enkel de eigenaar mag op
zitten - mochten nu niet meer in de hoofdbeuk staan.
Dit kwam ter sprake toen de bisschop het stoelgeld verhoogde; dit lokte
ten andere felle kritiek uit. Nu moest men 0,50 fr. betalen, de kinderen
0,25 fr. 20 % ging naar de 'stoeltjeszetter'. Men zou er 60 fr. per jaar
voor vragen in plaats van 40. Wanneer je er twee plaatste was de prijs 80
fr. - dit dan voor echtgenoten.
Dit alles gebeurde onder het bestuur van Dewaele. Het was nog de oude
tijd! In 1959 was Pastoor Dewaele nog present; in 1960 volgde Maeyens hem
op. De nieuwe pastoor had echter de energie van zijn voorganger niet. In
januari 1964 vroeg hij reeds ontslag wegens gezondheidsredenen en werd
directeur van de Zusters der Goddelijke Voorzienigheid. Hij moest niet ver
verhuizen. Dit klooster ligt vlak naast de kerk.
Gheysens, onderpastoor te Wervik werd op 19 januari 1964 als nieuwe
pastoor ingehuldigd. Hij bleef pastoor tot na de dood van Louis. Deze
pastoor wist ook van aanpakken maar het betrof vooral noodzakelijke
aanpassingen van de gebouwen. Beslissingen nemen schrikte hem niet af.
Louis Ronse zou de grote veranderingen van de religieuze praktijk in de
jaren zestig meemaken.
Toen hij de functie aanvaardde heerste er een furie om overal kerken
bij te bouwen. Er werd geen rekening gehouden met de toename van wagens en
in alle wat afgelegen hoeken werd er gebouwd.
De bisschop stelde voor om te Ieper een 'hulpkerk' op te richten buiten
de Menenpoort tussen de Drie Zottenstraat, de Zonnebeekseweg en de
Brugseweg. Het zou niet veel moeilijkheden opleveren want hier bezat de
Commissie van Openbare Onderstand landerijen. Het gemeentebestuur was ook
katholiek. De Kerkraad betuigde zijn instemming op de eerste zondag van
juli 1957.
Het verliep nochtans niet zo gemakkelijk. Op de eerste zondag van
januari 1969 was men nog geen stap verder en werd er weer over gesproken.
Er zou uiteindelijk niets van in huis komen.
Wel werd een parking aangelegd op het vroegere kerkhof. Hij verving als
het ware de niet gebouwde kerk. Op 12 oktober 1963 ging de gemeenteraad
ermee akkoord. De kerkfabriek zou het project echter pas op 12 juli 1964
goedkeuren. De stad wilde teveel bomen verwijderen en de leden betreurden
het verdwijnen van het groen. Op 12 augustus 1967 zou men ook plaveien rond
de kerk leggen. Men zou dan ook voor rozenplanten zorgen.
Spijts de bouw van nieuwe kerken minderde het aantal kerkgangers
voortdurend. Vanaf 1954 zou Pastoor Dewaele niets nieuws meer kopen. Alles
zou zo triomfalistisch niet meer zijn. Vanaf zijn opvolger Mayens zouden de
pastoors het rustiger moeten doen.
Eerst werden uiterlijke manifestaties van de godsdienst afgeschaft. In
1947 bemerkte men nog niets. De inhuldiging van Pastoor Dewaele op 4 mei
gebeurde zoals gebruikelijk. Op 23 april had de Kerkfabriek hiervoor de
nodige schikkingen getroffen in aanwezigheid van onderpastoor Verbeke.
De gevierde zou met de taxi Devos afgehaald worden bij de Deken
Verhaeghe. Beiden werden dan ontvangen ten huize van de voorzitter Ernest
Seys waar de kerkmeesters zich bij hen vervoegden.
Hier werd de stoet gevormd. Enkele groepen die normaal in de processie
voorkwamen werden opgetrommeld. Er was de Rozenkransgroep met het beeld,
gered door ingenieur Van der Ghote in maart 1915. Dit werd gedragen door
zusters, waarschijnlijk die van de Goddelijke Voorzienigheid. Ook de Sint-
Jacobsgroep stapte op: een verklede apostel met de nodige pelgrims en
engelen. Daarop volgden studenten van het College en alle parochiale
verenigingen: de 'Heilige-Hartebond', de Katholieke Studenten Actiegroep,
de Boerenjeugdbond enz. maar vooral ook de muziekkapel.
De stoet volgde de Sint-Jacobstraat, de Moscoustraat, de
Aalmoezenierstraat, het Guido Gezelleplein achter de kerk, daarop de
Bollingstraat, de Meensestraat en weer de St.-Jacobstraat. In de kerk werd
het 'gelegenheidssermoen' gehouden door de deken. Er was veel
belangstelling. "Bij de installatie zijn wel de blijken van oprechte
genegenheid vanwege de talrijke inwoners van Bovekerke, gekomen naar Yper
om afscheid te nemen".
De inhuldiging van Maeyens, de opvolger van Dewaele, zal in 1960 wel
eenvoudiger geweest zijn. In de Kerkfabriekraad werd er niet over
gesproken.
Bij de inhuldiging van Gheyssens op 19 januari 1964 was het gedaan met
feesten: "Na de solemnele hoogmis te 16 u. 30 door de nieuwe pastoor, is er
ontvangst in het St.-Vincentiuscollege". Basta!
Andere publieke manifestaties gingen ook achteruit. De jaarlijkse
processies werden afgeschaft.
Op de Kerkfabriek van 2 april 1961, onder leiding van Maeyens, werd het
feit besproken dat de 'Tuindagprocessie' niet was uitgegaan in augustus
1960. "De Heer Voorzitter drukt er zijn spijt over uit en de wensch dat de
processie weerom zou uitgaan. Deze zienswijze wordt door al de leden
bijgestaan. Sedert 1382 is de Tuinprocessie omzeggens ononderbroken
telkenjare uitgegaan in augusti maand". Er zou een delegatie naar de deken
trekken.
In juli 1963 zou pastoor Maeyens de Rozenkransprocessie echter ook niet
meer laten uitgaan in de namiddag. Zij werd verplaatst naar de voormiddag
na de Hoogmis. Waarschijnlijk niet meer met gekostumeerde groepen.
Ook het parochieleven nam af. Steeds minder volk in de kerk! Onder
pastoor Maeyens op de 1e zondag van juli 1961: "Na bestatiging dat het
aantal gezongen missen zeer is verminderd, meebrengend een vermindering van
de koster in zijn casuaal, stelt voor den toestand te verbeteren met
betaling van 3 fr. ieder keer dat er een vreemde priester mis leest in St.-
Jacobs. Deze wordt geplaatst op 6 fr.".
In 1954 kocht Pastoor Dewaele zijn St. Christoffelbeeld. Op 1 juli 1962
schreef men echter: "Daar er wordt bestatigd dat er van langsom minder
auto's komen naar de wijding - iedereen wil nu voetbal kijken - zal
toekomende jaar de noodige reclame worden gemaakt". Dit gebeurt ook tijdens
het bestuur van Maeyens.
Toch waren er die de moed er in hielden. In juli 1963 herdacht men dat
Juffrouw Dael 25 jaar het zangkoor leidde. Dit moest gevierd! Er werd aan
de staat een ereteken gevraagd. Weigering! De juffrouw was onderwijzeres en
haar 25 jaar dienst zou ook gevierd worden. Twee decoraties dragen is
moeilijk. Onderpastoor Verbeke redde de situatie. Hij bekwam het ereteken.
In de notulen staat niet dat het de 'Pro Ecclesia et Pontifice' was. Een
versiersel dat gemakkelijk bekomen wordt.
Dit zangkoor zou steeds uitstekend zijn. Op 5 juli 1970 mocht de
kerkfabriek 5000 fr. inschrijven bij de gewone ontvangsten. "Dit op verzoek
van de Hr. Burgemeester van Ieper - Dehem - die bij deze de culturele
prestaties van het zangkoor groter mogelijkheden wenst te verlenen".
De kerkraad zou hem dankbaar blijven. Op 23 december 1972 werden hem
gelukwensen gestuurd "bij gelegenheid van zijn 25-jarig ambtsjubileum als
schepen en burgemeester".
De jaren gingen rustig voorbij. Ondertussen werd het aantal kerkheren
gebracht op negen. Normaal voor een belangrijke parochie. Weldra zou
nochtans bij de benoeming van kerkmeesters, een bom ontploffen.
De drie bestuursleden deden het goed. Zij vormden uiteindelijk de
steunpilaar van de raad. Ernest Seys was eigenaar van een lintenweverij,
Germain Berghman was advocaat en schepen, Eugène Biebuyck ingenieur Alle
drie behoorden tot de grote bourgeoisie - 'tout comme il faut'. Biebuyck
werd ten andere na de oorlog geadeld.
Regelmatig moest gestemd worden voor de functies in het bestuur, sinds
jaren steeds met hetzelfde resultaat. Seys werd voorzitter met drie op drie
stemmen, Berghman secretaris met drie stemmen op drie en Biebuyck
schatbewaarder ook met drie op drie.
Ongelukkig overleed Biebuyck op 15 juni 1966. De voorzitter dacht op de
begrafenis de lijkrede uit te spreken maar de familie verkoos dat dit in de
raad van de kerkfabriek zou gebeuren en ook geacteerd zou worden.
Op zondag 27 juli kon de voorzitter zijn speech voorlezen: "Noch
bloemen noch kransen, zegt de ganse familie van de afgestorvene, Mijnheer
Eugène Biebuyck. Wij leggen ons bij de wens van de familie neder. Maar het
zou ons toch wel toegestaan zijn een afscheidsgroet te brengen aan ons zoo
verdienstelijk en nooit voldoende geprezen medelid, die niet geaarzeld
heeft de zware taak van schatbewaarder op zich te nemen na de eerste
wereldoorlog, wanneer noch schatten, noch eigendommen, noch kerk zelfs meer
bestonden; en die de taak van de heropbouw vervuld heeft tot eenieders
voldoening.
47 jaar heeft hij de kerk ten dienste gestaan; 4 pastoors heeft hij
bijgestaan; 47 jaar heeft hij de kerk geholpen, er voor gestreden en
geijverd, werkelijk tot de laatste dag van zijn leven... Wij verzekeren
dat wij van de dierbare afgestorvene het aandenken bewaren van een mens
doordrongen van edelmoedigheid en opofferingsgeest en zelfverloochening."
Na deze ontroerende woorden kwam echter het voornaamste. "Vervolgens
stelt de heer voorzitter voor over te gaan tot het benoemen van een nieuwe
schatbewaarder". De twee resterende bestuursleden hadden hun kandidaat.
Mijnheer de Lantsheere - ook van adel - zou kunnen raadsheer en
schatbewaarder worden.
'Mijnheer' Dochy aan wie onlangs die taak voorgesteld werd, had
geantwoord "dat hij de bekwaamheid niet had om die plaats te vervullen".
Tot verwondering van eenieder verklaarde hij nu zich toch kandidaat te
stellen - blijkbaar had hij een snelcursus gevolgd, waarschijnlijk bij de
pastoor.
Er werd daarop gestemd, nadat de pastoor onderlijnd had dat men voor
zichzelf mocht stemmen. De uitslag: Dochy 4, de Lantsheere 3, blanco 1.
"Dochy is dus gestemd". Daarop werd overgegaan tot de keuze van een nieuw
raadslid.
De voorzitter liet eerst opmerken dat de Lantsheere de schoonzoon was
van Biebuyck "welke aan de Kerkfabriek groote diensten bewezen heeft". De
pastoor had echter ook zijn kandidaat: "Mijnheer Vanhove heeft twee
minderjarige 'zoons' die altijd ten dienste staan om de geldinzamelingen
gedurende de diensten te doen".
Er werd gestemd: Vanhove 5, de Lantsheere 3. "Mijnheer Vanhove is dus
lid van de raad". Een promotie dank zij het ijverig werken van zijn
kinderen - gelukkige vader!
Niet iedereen was echter zo gelukkig. "Daarop neemt de heer voorzitter
het woord zeggende: 'Gij hebt nu tweemaal gestemd. Stem nu een derde maal
't zij voor een nieuwe voorzitter. Ik geef mijn ontslag van voorzitter en
raadslid'. Daarop verlaat hij de zaal".
Ook Berghman wilde niet verder secretaris noch raadslid blijven "en hij
ook verlaat de vergadering".
Er viel niets meer te doen. De vergadering werd gesloten 'faute de
combattants'.
De pastoor en de zeven aanwezige raadsleden - de zoon Six was immers
verontschuldigd - hebben nadien nochtans het verslag getekend, dus ook de
ontslagnemenden. Iemand is bij hen gaan aanbellen. Niet plezierig! Het was
echter de pastoor. Heel zeker heeft hij gepleit opdat zij zouden
aanblijven.
Eén maand later, op maandag 29 augustus, werd dan een buitengewone
vergadering van de kerkfabiekraad gehouden "met goedkeuring van Mgr. de
Bisschop". Men was dus hoger gegaan. De samenkomst ving aan te 19 u. met
een gebed en werd om 21 u. gesloten insgelijks met een gebedje. De Heilige
Geest zou dus de leden verder bijstaan. Het waren de pastoor, de nieuwe
schatbewaarder Remi Dochy, Dr.Ronse, Kamiel Declercq, het nieuw lid Marcel
Vanhove, Jan Perneel en Henri Vandenberghe. Guy Six was afwezig.
Er werd natuurlijk gepraat over de vorige vergadering. De pastoor sprak
over zijn bezoek aan de twee ontslagnemenden en las hun ontslagbrieven
voor.
Vandenberghe verklaarde echter 'pijnlijk getroffen' geweest te zijn. In
het verslag werd niet vermeld dat hij ermee gedreigd had ontslag te nemen
zo de Lantsheere niet verkozen werd. Pastoor Gheysens antwoordde dat
hiermee geen rekening moest gehouden worden. De Heer Vandenberghe was
immers lid en kon zelf beslissen over zijn eventueel ontslag. Dit zou ten
andere de uitslag niet beïnvloed hebben.
Kamiel Declercq meldde daarop dat ook Guy Six gesproken had over
ontslag.
Gezien al die donderwolken stelde de pastoor de vraag of men zou
doorzetten of zo het niet beter was alles gedurende een paar weken te laten
rusten. Er werd weer gestemd: 5 voor het verder zetten, 2 voor het wachten.
Dus mocht men daarop de twee nieuwe leden van het bestuur kiezen. Louis
Ronse was de tweede oudste na Dochy. Hij had zich daarbij niet verbrand.
Hij haalde alle stemmen van de zeven als voorzitter. Jan Preneel volgde met
evenveel stemmen als secretaris.
Vervolgens zou het bestuur van de kerkfabriek op de eerste zondag van
oktober vergaderen met hun drietjes. Geen problemen. Allen werden gekozen
met drie stemmen op de drie: Louis Ronse voorzitter, Remi Dochy
penningmeester, Jan Preneel secretaris.
Ondertussen had Vandenberghe op de kerkraad van 2 september ook zijn
ontslag ingediend, nagevolgd door Guy Six.
Nu had alle Franssprekende hogere bourgeoisie zich teruggetrokken. De
energieke pastoor had vrije armslag. Louis werd voorzitter dank zij een
paleisrevolutie. Hij kon het rustig doen, bijna als een vadsige
Merovingerkoning. Hij had immers een uitstekende hofmeier. Het was de
pastoor die nu elk initiatief zou nemen. Zo zou hij op 4 januari 1970 op
zijn eentje, de Bestendig Afgevaardigde Storme ontmoeten voor bespreking
van de verwarmingsinstallatie.
Ook Dochy mocht tevreden zijn. Hij kreeg goede hulp van zijn pastoor.
Van nu af zouden de notulen van de kerkraadvergaderingen financiële
gegevens bevatten. Zij werden dus publiek besproken. Voordien moest je die
meestal opzoeken in de begroting- en rekeningregisters.
Dochy wilde echter niet belachelijk gemaakt worden. Op de
kerkfabriekraad van 2 december protesteerde hij tegen het feit dat
secretaris Berghman in zijn verslag schreef dat "Dochy geweigerd had op te
treden als schatbewaarder". Hij had dit enkel gezegd aan Ernest Seys toen
deze hem opbelde vóór de verkiezing - waarschijnlijk om zijn kandidaat aan
te bevelen. Wat men persoonlijk zegde in de telefoon kon niet aangezien
worden als een definitieve beslissing. Waarvan akte.
De pastoor wilde niet meer op het verleden terugkomen. Aanstonds bracht
hij een ander probleem naar voor. De twee onderpastoors zouden elk een
garage willen. Daarop werd de samenkomst beëindigd.
Zo zou het verder gaan. Religieuze versiering kwam echter niet meer aan
bod, ook geen innovaties betreffende de eredienst. In 1967 moesten de
trapgevels en in 1968 de gevels van de pastorij en de twee onderpastorijen
hersteld worden. Dubbel glas werd in 1968 aangebracht langs de noordelijke-
en oostelijke kant van de kerk om beter de warmte te behouden. In hetzelfde
jaar werden nieuwe 'sneeuwplanken in de tussengoten' aan de noordzijde
geplaatst. De 'eigendommen' van de kerkfabriek werden in 1969 geschilderd.
Het traptorentje en zijn dak werden hersteld in 1972.
De centrale verwarming van de pastorij en onderpastorijen alsook het
sanitair werd in 1971 aangepakt. Vooral de nieuwe centrale verwarming van
de kerk eiste veel werk "Het blijkt dat er een tijd zal komen dat de
kerkgaande gelovigen een aangepaste verwarming zodanig noodzakelijk zullen
achten dat ze bij gebreke ervan de parochiekerk de rug zullen toekeren om
in het beste geval in een beter verzorgde kerk hun plichten te vervullen".
De pastoor werkte eraan met veel ijver. Er werd over gesproken in tal
van vergaderingen. Op 12 januari 1967 kwam het aan bod, daarna op 7 juli
1968, 5 januari 1969, 4 januari 1970 - de plannen werden dan aanvaard - 27
november 1971 en eindelijk 2 januari 1972 waarop de werken uitgevoerd
werden.
Voor de archeologische opzoekingen die in de kerk verricht werden had
de pastoor zich niet moeten inzetten. Luc Devliegher van de Provinciale
Commissie voor Monumentenzorg zocht op 2 januari 1972 naar de fundamenten
van de eerste Romaanse kerk. De oude middenbeuk werd gevonden alsook de
afscheiding tussen hoofd- en zijbeuken. De oostzijde werd onderzocht en
nadien zocht men naar de westermuur en het portaal.
Ondertussen kwamen nieuwe leden bij in de kerkraad. Op de eerste zondag
van maart 1967 waren het meester Marcel Bekaert, een bekwame onderwijzer
van het College, Germain Vervisch en Peceu.
Er was ook Karel Gadeyne. Die kennen wij. Het was onze buur, econoom
van het College, die in de processie liep, verkleed als St.-Hubertus. Hij
joeg echter op ander wild. De studenten van het.College moeten bij het naar
huis keren de rechtstreekse weg nemen. Op straat blijven hangen was
verboden. Daarom fietste de econoom als controleur regelmatig doorheen de
stad. Met de fiets mocht hij echter de vestingen niet op. Aangenaam voor
mij, het was mijn lievelingsweg om naar het College te trekken.
Karel was nochtans een vriendelijke maar toch onderworpen man. Ongehuwd
leefde hij met zijn moeder. Een sterke binding? De raad voelde zich
verplicht bij het overlijden van Mevrouw op 5 juli 1970, een officieel
'schrijven met rouwbeklag' te sturen naar haar zoon. Hadden de kinderen
Ronse dit ook niet moeten doen? Doorheen 'het gat van Madame Gadeyne' had
die uiterst lieve vrouw ze zo mooie kinderherinneringen meegegeven.
Gerard Vervisch stierf reeds op 28 november 1969. "Hij mag terecht
genoemd worden een man van plicht en trouw aan de Kerk". Op 22 oktober 1970
werd hij vervangen door Theo Van Beselaere.
Louis deed het steeds rustig. Na het aankondigen van de dood van
Vervisch schreef de secretaris: "zijn meer vreugdevol de gelukwensen die
mogen toegestuurd worden aan onze zeer verdienstelijke voorzitter van de
Raad, dit om de viering die hem te beurt viel bij zijn gouden
doktersjubileum. De hartelijke felicitaties mogen hem vergezellen met de
vurige wensch 'ad multos annos inter nos'".
Louis had nog drie jaren tegoed. Op 25 juli 1973 overleed hij. Het
kerkgebouw rouwde als het ware mee: "Overwegende dat een der klokken van de
parochiale kerk wegende 770 kg gebarsten is zodat er noodzakelijkerwijze
moet overgegaan worden tot het lassen van de klok, heeft de Raad opdracht
gegeven aan de Heer A. Deschrevel, lid van de Bisschoppelijke Klokken
Commissie voor het opmaken van een ontwerp ter zake".
Uit de familiealbum
Dr. Louis Ronse en zijn echtgenote Catherine, in de jaren vijftig,
spelevarend op de Leie in Baarle.
Het echtpaar Ronse met kleinkinderen (v.l.n.r.) Vincent, Philippe,
Veronique en Catherine.
Dr. Louis Ronse, ca. 1950, naar een schilderij van Jos Damien.
Het echtpaar Ronse onder de appelboom, in de eigen tuin.
Ontvangst bij Paus Joannes XXIII
Het gezin van Léon Ronse werd, n.a.v. diens afscheid als diplomaat bij
de H. Stoel, in privé-audientie ontvangen bij Paus Joannes XXIII. Vader
Louis Ronse (rechts, met paternoster in de hand) vergezelde hen.
Gouden bruiloft
Louis en Kate Ronse vierden op 30 januari 1973 hun 50-jarig
huwelijksjubileum.
Te dezer gelegenheid kwam het ganse gezin nog eens bijeen in de
ouderlijke woning aan de Kalfvaart te Ieper. De jubilarissen waren er
omringd door hun acht kinderen nl. (v.l.n.r.) achteraan: Mary Ann, lerares
(°07.03.33); Edward, orthopedist (°28.05.30); Hubert, psychiater
(°12.11.28); Antoine, trappist (°26.04.25); Cécile, gehuwd met industrieel
(°07.03.27); Léon, diplomaat (°21.11.23);
vooraan: Kitty, bestendig afgevaardigde (02.02.41) en Francis,
diplomaat (01.01.39).
Hoofdstuk 24
NAAR HET EINDE...
1. HERFSTTIJ
Louis Ronse had veel tegenslagen gekend. Vooreerst was er de psychisch
alles vernietigende 'Groote Oorlog'. Geen academische carrière! Daarop kwam
de Lantsoght historie. Hij dacht uit te wijken naar Montpellier. De Tweede
Wereldoorlog bracht veel miserie bij maar leverde compensaties op.
Uiteindelijk heeft Louis alle ondergane frustraties kunnen verwerken.
De ouderdom gaf hem de rust. Niet dat hij toen inactief bleef. Er waren
nog verzetsverenigingen waar hij verantwoordelijkheid nam. Op professioneel
gebied had hij echter zijn grote energie behouden. Zijn gezegde "Wij doen
voort!" klinkt nog na. Tot veertien dagen vóór zijn dood verrichtte hij
met competentie expertises voor verzekeringsmaatschappijen.
Hij ging ook op stap in de natuur. Er was de vaart Ieper-IJzer, er
waren de bossen van Hollebeke. Bij het terugkeren nam hij de trein.
Hij verwierf de psychische rust, de tevredenheid met wat hij
verwezenlijkt had op professioneel plan. Hij had inderdaad een rijk leven
gehad.
Hij kon tevreden zijn over zijn gezin. Hij had zijn vrouw wat
verwaarloosd. Nu kwam er een grotere toenadering met haar tot stand. Was
zij daarbij enigszins zijn secretaresse geworden? Zij tikte zijn verslagen
uit. Hij die graag lekker at, werd door haar ook verwend.
Ook over zijn kinderen moest hij niet klagen. Allen hadden belangrijke
sociale posities verworven. Hij die zeer gelovig was had tevens een
sympathieke zoon in de Abdij van Orval. Dit oord werd de verzamelplaats van
de familie.
2. BLIND
Wanneer heeft Louis kleine ongesteldheden, verkoudheid of griep,
vertoond? Op 4 april 1908 kon hij niet naar school toen hij een voordracht
moest geven op de ‘academie’ van de rhetorica in St-Barbara.
“A l’ordre du
jour il y avait un grand devoir de Mr. Ronse”. De uiteenzetting moest
uitgesteld worden.
Hij kon ook niet aanwezig zijn op de avonden van de parochiekring
tussen 6 en 20 februari 1911. Op 12 februari 1912 moest hij in die
studiekring een voordracht houden over ‘Het Syndicaat’. Hij was er niet.
Wel heeft hij een primo-infectie van tuberculose opgelopen. Hij is
nooit zwaar tuberculeus geweest maar heeft in 1941-1942 een tijdje het bed
moeten houden. Rond zijn tachtig kende hij een recidief.
Bezorgde collega's schrijven in zulke omstandigheden soms
'paardenremedies’ voor. Gaan zij dan niet met kanonnen op konijnenjacht?
Een pneumoloog schreef 'ethambutol' voor, met als gevolg neuritis optica
en een gedeeltelijke blindheid.
Lectuur was voor Louis uiterst belangrijk. Het nieuwste in de
geneeskunde stond bij hem steeds centraal. Gedaan ermee! Je kan nog
wandelen maar dan moet het hart mee kunnen. Ronse is niet gestorven wegens
het ‘vele werk’ ook niet door het ‘grote verdriet’ waarmee in
levensbeschrijvingen zo graag uitgepakt wordt. Hoe dan ook, een ijverige
collega was wel te voortvarend geweest. Hierdoor werden mijn vaders laatste
jaren moeilijker.
Eind juli 1973 ontstond in de nacht een acuut longoedeem - het hart
begeeft het en je verdrinkt dan in het water dat in de longen stagneert.
Wat te doen? Allen zijn wij rond het bed komen staan, luisterend naar de
Cheyne-Stokes ademhaling. De voorbode van de dood. Het ademen neemt
geleidelijk in intensiteit toe, dan vermindert het - zoals de golven op zee
- tot stilte om dan opnieuw te beginnen. Telkens komt dan de vraag: stopt
het nu? Nee, het herneemt, en je wacht af.
Na anderhalve dag maakten we een plotse verrijzenis mee:
”J’ai faim!”.
Dan werd het wel opname in kliniek. Zoals gewoonlijk geeft het ene orgaan
na het andere dan echter verstek. Je zou dan nog kunnen ingrijpen, zelfs
chirurgisch - zoals men gedaan heeft bij Franco, bij Tito. Een mens heeft
echter het recht zijn eigen dood te sterven.
Louis Alexander Ronse werd geboren te Gent op 6 februari 1891. Hij
stierf te Ieper op 25 juli 1973. Een leven dat door twee wereldoorlogen
getekend werd. De eerste bracht miserie en al, de tweede hielp hem
uiteindelijk op weg naar het geluk. Requiescat in pace.